e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Rutten

Overzicht

Gevonden: 1154
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
droogstaan droog (bijvgl. nmw.): drø̄x (Rutten) Geen melk meer geven. [N 3A, 72b; JG 1a, 1b] I-11
druilerig en koud weer vochtig (weer): vooichtig (Rutten), vooichtig wèir (Rutten) kil [ZND 27 (1938)] || kil weer [ZND 27 (1938)] III-4-4
duif (alg.) duif: Pl. [dàu.ve]  dàuf (Rutten) Duif. [Goossens 1b (1960)] III-3-2
duivenhok duifhuis: dǫu̯.vǝs (Rutten), duives: dàu.vəs (Rutten) Duivenhok. [Goossens 1b (1960)] || Soms vindt men in de nok van de zolder een afgeschotte ruimte voor de duiven, die door een gat in de gevel of in het dak in en uit kunnen vliegen. Hier staan de benamingen voor het duivenhok, ongeacht de vorm van dat hok, bijeen. De termen slag en spijker in dit lemma hebben betrekking op de duivenkooi als geheel. Zie ook het lemma "duivenslag" (3.4.8). In kaart 51 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie afbeelding 17. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 10, 9k; L 8, 9a; L 38, 31; S 37; monogr. add. uit N 5A, 58c "til" en JG 2c; A 28, 14c "spijker] I-6, III-3-2
duivenslag plank: plaŋk (Rutten), val: vā.l (Rutten), vā.l (Rutten) Duivenslag. [Goossens 1b (1960)] || Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.] I-6, III-3-2
durven dorren: deure (Rutten), doire (Rutten) durven [ZND 25 (1937)] III-1-4
duwen duwen: dòwə (Rutten) duwen [RND] III-1-2
dwarsbalkjes, egscheien middelbalken: midǝlbá.lǝkǝ (Rutten) De dunnere verbindingsstukken tussen de hoofdbalkjes van deeg. Deze kunnen ook van tanden zijn voorzien, vooral als het de oude driehoekige eg betreft. Voor de plaatsen waar men voor deze scheien geen aparte term gebruikt, zie men het lemma ''de gezamenlijke balken van de eg''. [JG 1a + 1b; N 11, 69b; N 11A, 155b; monogr.] I-2
een boterham smeren een boter smeren: en butər smēͅərə (Rutten) smeren [RND] III-2-3
een ei ei: ē. (Rutten), ēi̯ (Rutten), ę (Rutten) [L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.] I-12