| 20767 |
hoofdkaas |
gerolde kop:
gəroͅldəkoͅp (Q241p Rutten),
hoofdkaas:
hø̄tkēs (Q241p Rutten),
hø̞tkēͅs (Q241p Rutten),
klibber:
als er veel vet bij zit
klebər (Q241p Rutten)
|
hoofdkaas [Goossens 1b (1960)] || varkenskop die gekookt, gehakt en geperst wordt en in schalen of teilen wordt gemaakt; hoofdkaas [ZND 49 (1958)]
III-2-3
|
| 19654 |
hoofdkussen |
kussen:
kø̄əsə (Q241p Rutten)
|
hoofdkussen [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
| 33932 |
hoofdstel |
kopstuk:
kopstø̜k (Q241p Rutten)
|
Stel van leren riemen op het hoofd van het paard als het ingespannen is. Het woordtype hoofdsel is vermoedelijk ontstaan uit hoofdstel. Loesj als simplex of als eerste lid van een samenstelling gaat terug op het Franse louche "schuin/scheel". [JG 1a, 1b, 1c, 2b, 2c; N 13, 17; R 3, 60; monogr.]
I-10
|
| 23248 |
hoog tijd |
hoog tijd:
hoogtijd (Q241p Rutten)
|
Het is hoogtijd (dat we gaan). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
| 23210 |
hoogdag |
hoogdag:
dooi zin vier hoogdaoich (Q241p Rutten)
|
Zeg in dialect: Er zijn vier hoogdagen (grote feestdagen). [ZND 27 (1938)]
III-3-3
|
| 23277 |
hoogmis |
hoogmis:
home.jis (Q241p Rutten)
|
hoogmis [RND]
III-3-3
|
| 26374 |
hoogsel |
hoogsel:
høsǝl (Q241p Rutten),
hø̄.xsǝl (Q241p Rutten)
|
Een of meer op de sluisdeur bevestigde planken, waarmee het waterpeil verhoogd kan worden. Wettelijk toegestaan waren vaste hoogsels, die met scharnieren op de sluis waren aangebracht en die voor gebruik omgeklapt dienden te worden. Deze werden echter niet veel gebruikt, omdat het werken ermee omslachtig was. Meestal gebruikten de molenaars losse hoogsels, planken die even breed waren als de sluisdeur. Zij konden bovenop de sluisdeuren geplaatst worden. Losse hoogsels waren verboden, omdat men er het water tot boven het peilmerk mee kon laten stijgen. Hoogsels werden vooral op de bovenlopen van de beken toegepast, omdat men daar nog niet al te veel water tot zijn beschikking had. [Vds 53; Jan 50; Coe 42; Grof 71] || Rechtopstaande plank die op de zijwand bevestigd wordt om deze zijwand hoger te maken en zo de laadruimte te vergroten. Het woordtype steekhoogsel duidt een plank aan die boven op de zijleest gezet wordt als extra verhoging. [N 17, 34 + 40 + add; N 18, 99; N G, 60g; JG 1a; JG 1b; JG 2b; A 26, 1 + add, monogr.]
I-13, II-3
|
| 22164 |
hooi |
hooi:
hoi̯ (Q241p Rutten),
hōi̯ (Q241p Rutten)
|
Gemaaid en op het veld drogend of gedroogd gras. In de klankkaart is de klankkleur (eerst velair, dan palataal) en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur en lengte staan steeds de diftongen vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht. [N 7, 58; N 14, 88b en 128a; JG 1a, 1b; A 10, 17 en 20; A 16, 1-4; L 1 a-m; L 27, 17; L 34, 70; L 38, 35-36; RND 122; Wi 52; S 14; R (s]
I-3
|
| 32910 |
hooi harken |
gritselen:
gritsǝlǝ (Q241p Rutten),
meteenscharren:
mǝtē.nšārǝ (Q241p Rutten)
|
Het werken met de houten hooihark, zwelen. Zie ook de lemma''s over het bijeenwerken van de rijen en de huikelingen in de volgende paragraaf. Het object van de werkwoorden is steeds "het gemaaide gras", "hooi . Voor de fonetische documentatie van het woordtype hooien zie het lemma ''hooien''. [JG 1a, 1b; A 28, 1d; Lu 6, 1d]
I-3
|
| 32919 |
hooi keren |
keren:
kērǝ(n) (Q241p Rutten)
|
Als het gespreide gras aan de bovenkant droog is, wordt het omgedraaid. Dit gebeurde met de hooihark (voornamelijk in het noorden van Nederlands Limburg) of met de schudgaffel (voornamelijk in centraal en zuidelijk Limburg). Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: hooi of gras. [N 14, 99; N 4.1 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 34, 2; L 34, 70; monogr.]
I-3
|