20429 |
huwelijk |
trouw, de -:
trouw (Q118p Schaesberg),
trouwerij:
trouwerie (Q118p Schaesberg)
|
de plechtigheid waarbij het samenleven van een man en een vrouw wettelijk geregeld wordt [huwelijk, trouw, trouwerij] [N 87 (1981)] || huwelijk [SGV (1914)]
III-2-2
|
21667 |
hypotheek |
hypotheek:
hypetiëjk (Q118p Schaesberg)
|
de geldsom die verstrekt wordt op een onderpand bestaande uit bijv. onroerend goed [hypotheek, rippeteek] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21216 |
identiteitskaart |
identiteitsbewijs:
identiteitsbewies (Q118p Schaesberg)
|
de gelegaliseerde kaart waaruit iemands identiteit blijkt [identiteitsbewijs, indentie-bewijs, eenzelvigheidsbewijs] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21793 |
iemand graag mogen |
goed kunnen lijden:
good kinne lie-je (Q118p Schaesberg),
hebben:
hubbe (Q118p Schaesberg)
|
iemand graag mogen [bestaan op, lijden, zetten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19296 |
iemand hinderen |
storen:
sjtuure (Q118p Schaesberg)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19232 |
iemand iets op het hart drukken |
de wacht aanzeggen:
de wach áázeGe (Q118p Schaesberg)
|
iemand iets met nadruk aanbevelen opdat hij het niet vergeten of verzuimen zal [de wacht aanzeggen, bokstapelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18865 |
iemand kwaad maken |
get opdraaien:
get opdrie-jne (Q118p Schaesberg)
|
iemand kwaad maken [tirtsen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18895 |
iemand weerstaan |
het been stijf houden:
⁄t bee sjtiefhóte (Q118p Schaesberg)
|
het volhouden tegen iemand, iemand niet zijn zin geven [bolwerken, keephouden, het iemand staan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19262 |
iemand zijn gang laten gaan |
laten gewhren (du.):
geweejde laote (Q118p Schaesberg)
|
toestaan een handeling te verrichten [laten begaan, betijen, getijen, gewaren, loslaten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20444 |
iemands overlijden aanzeggen |
ter lijk bidden:
ter līēk beeje (Q118p Schaesberg)
|
buren en kennissen op iemands begrafenis uitnodigen [bidden, in de rouw verzoeken] [N 87 (1981)]
III-2-2
|