19578 |
kandelaar |
kaarsenluchter:
keatseluchter (Q118p Schaesberg)
|
Hoe noemt u een kandelaar? (kandelaber) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
19109 |
kans |
kans:
kans (Q118p Schaesberg)
|
De mogelijkheid, waarschijnlijkheid om te winnen of te verliezen [kans, hasard]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
31171 |
kanthout |
refelhout:
ręjfǝlhōt (Q118p Schaesberg)
|
Het langwerpig stuk hout, met inkepingen aan beide uiteinden, gebruikt om een siernaad aan te brengen langs de kant van het leer. Zie afb. 78. [N 36, 34; N 36, 33; N 36, 32; Li 1963, 34]
II-10
|
21721 |
kantongerecht |
gerecht:
’t gerich (Q118p Schaesberg)
|
het laagste rechtscollege, bevoegd tot kennisneming van kleine burgerlijke zaken en tot berechting van overtredingen [kantongerecht, tribunaal] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
31162 |
kantschaaf |
kantenbreker:
kantǝbrę̄kǝr (Q118p Schaesberg)
|
Stalen instrumentje met holle voorkant waarmee men scherpe kanten afrondt aan de zijden van een leren riem. Zie afb. 74. [N 36, 36; Li 1963, 43]
II-10
|
27442 |
kap |
kap:
kap (Q118p Schaesberg)
|
Een aan de bovenzijde gesloten mof die wordt gebruikt om een buis af te sluiten. De kap wordt op het uiteinde van de buis geschroefd. Zie ook afb. 269 en het lemma ɛplugɛ.' [N 64, 118d]
II-11
|
21760 |
kar |
kar:
kar (Q118p Schaesberg)
|
Algemene benaming voor een voertuig met twee wielen (in Haspengouw mogelijk ook drie wielen, maar die zijn zeldzaam) met een lamoen waarin een paard gespannen wordt. Meestal wordt het gebruikt om lasten van enige omvang te vervoeren. Vroeger had de kar over het algemeen houten wielen, maar in de jaren na de tweede wereldoorlog werden die geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. [N 17, add; A 2, 55; Wi 14; Gi, 15; S 17; L 1a-m; L 27, 28; R 12, 23; RND, 74; JG 1b; N 17, 4; monogr.]
I-13
|
18944 |
karakter (aard) |
aard:
aad (Q118p Schaesberg),
áát (Q118p Schaesberg),
karakter:
krakter (Q118p Schaesberg)
|
aard (karakter) [SGV (1914)] || de kenmerkelijke innerlijke, geestelijke eigenschappen waardoor de ene persoon zich van de andere onderscheidt [aard, karakter, tuk, inboezem] [N 85 (1981)] || karakter [SGV (1914)]
III-1-4
|
24178 |
karekiet |
karekiet:
karekiet (Q118p Schaesberg),
karrekiet (Q118p Schaesberg)
|
karekiet || karekiet (12,5 / 19 alleen in riet waaraan ze hun diep nest ophangen; grote soort alleen in grote rietvelden; harde zang [orre-orre-orre-iet-iet-iet]; kleine soort komt vaker voor maar valt niet op door zachtere zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20653 |
karnemelk |
botermelk:
botǝrmelk (Q118p Schaesberg),
botǝrmęlǝq (Q118p Schaesberg)
|
De voeistof die van de room overblijft als de boter gemaakt is. Op de kaart is het woordtype botermelk niet opgenomen. [L 1u, 103; L 27, 30; JG 1a, 1b; R 3, 49 en 71; S 17; S 23 add.; A 7, 16; RND 100; Gwn 10, 3; Vld.; monogr.]
I-11
|