20348 |
kleinzoon |
enkel (du.):
cf. VD D-N s.v. "Enkel
inkel (Q118p Schaesberg)
|
kleinzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
31666 |
klemblok, felsapparaat |
klemblok:
klɛmblǫk (Q118p Schaesberg)
|
Een soort blok dat bestaat uit twee bekken met in ieder daarvan halfronde openingen van verschillende maat, waartussen men pijpen kan vastzetten om daaraan met behulp van een doorn een kraag te kunnen slaan. Daarbij wordt een houten hamer gebruikt. Er bestaan ook uitvoeringen van dit apparaat waarbij de doorn met behulp van een spindel in het uiteinde van de pijp wordt gedraaid. Zie ook de lemmata ɛdoornɛ en ɛflensɛ en afb. 253.' [N 64, 121b]
II-11
|
31329 |
klemhaak, ketelklem |
klemhaak:
klɛmhǭǝk (Q118p Schaesberg)
|
Hoekige of hoefijzervormige beugel met een draadspindel in het ene been waarmee metaalverbindingen kunnen worden vastgehouden of vastgeklemd. De klemhaak wordt onder meer gebruikt bij klink-, boor- en buigwerk. Zie ook afb. 63. [N 33, 273; N 64, 51a]
II-11
|
32681 |
klemmateriaal |
kijl:
kī.l (Q118p Schaesberg)
|
Met allerlei materialen werden kouter, voorschaar en voorsteun van de ploeg op de ploegbalk vastgezet. Hierdoor bleven deze onderdelen verwisselbaar of verstelbaar. Welk materiaal men gebruikte, blijkt uit de opgaven. [N 11, 31.III.b; N 11A, 140b]
I-1
|
23215 |
klepel |
klepel:
klääpel (Q118p Schaesberg)
|
klepel [SGV (1914)]
III-3-3
|
22377 |
kleppers |
kwakkers:
kwakker (Q118p Schaesberg)
|
Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21353 |
kletsen |
schroeten:
sjroetse (Q118p Schaesberg)
|
praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21371 |
kletsen [snateren] |
snateren:
schnatere (Q118p Schaesberg)
|
snateren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21405 |
kletsen [zeveren] |
zeveren:
zevere (Q118p Schaesberg)
|
zeveren [SGV (1914)]
III-3-1
|
21408 |
kletsen [zwetsen] |
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
schwetse (Q118p Schaesberg)
|
zwetsen [SGV (1914)]
III-3-1
|