e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schaesberg

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koude drukte maken aanstellen: áá-sjtelle (Schaesberg) drukte maken voor niets [N 85 (1981)] III-1-4
koude mist koude nevel: kouwe nievel (Schaesberg) gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)] III-4-4
koude noordenwind, bijs bijs: bies (Schaesberg), koude wind: inne kauwe wink (Schaesberg) koude [een ~ wind] [SGV (1914)] || koude noorderwind [bies] [N 22 (1963)] III-4-4
kous: algemeen hoos: hoas (Schaesberg) kous [SGV (1914)] III-1-3
kousenband bindel: bingel (Schaesberg), hoosbindel: haosbingel (Schaesberg), hozenbindel: haezebingel (Schaesberg) kousenband [N 07 (1961)] III-1-3
kousenwol sajet: sajet (Schaesberg, ... ) Wollen garen voor het breien van kousen (saai, sajet) [N 79 (1979)] III-1-3
kouter kouter: kōtǝr (Schaesberg), kouteren: kǫu̯tǝrǝ (Schaesberg) Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.] I-1
kouwe drukte bohei (rh.): behei (Schaesberg) drukte voor niets, kouwe drukte [bezwaai, pehaai, poehaai, behaai] [N 85 (1981)] III-1-4
kraakbeen knoers/knors: knoerz (Schaesberg), knoesch (Schaesberg), knoewsch (Schaesberg) kraakbeen [SGV (1914)] || kraakbeen [noerz, knorzel, knoezelbeen] [N 10a (1961)] III-1-1
kraal kantje: kɛntjǝ (Schaesberg), krol: krǫl (Schaesberg) Omgebogen rand of verdikking aan een metalen plaat. Met name dakgoten worden doorgaans van een kraal voorzien. Zie ook Wld II.9, pag. 176, afb. 84a. [N 64, 13b] II-11