30861 |
leest |
leest:
lę̄s (Q118p Schaesberg)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
17815 |
leggen |
leggen:
legge (Q118p Schaesberg)
|
leggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
33409 |
legnest |
nest:
nes (Q118p Schaesberg)
|
Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25]
I-6
|
30465 |
leidekker |
leiendekker:
lęjǝdękǝr (Q118p Schaesberg)
|
De man die daken van huizen, kerken en torens met leien dekt. Zie ook het lemma 'Daklei'. [N 64, 137e; N 30, 3e; monogr.; div.]
II-9
|
30525 |
leihaak |
leihaak:
lęjhǭǝk (Q118p Schaesberg)
|
Gegalvaniseerde of koperen haak waarin een lei wordt gehangen. Zie ook afb. 80. [N 64, 156f]
II-9
|
30527 |
leihamer |
leidekkershamer:
lęjdękǝrshāmǝr (Q118p Schaesberg)
|
Werktuig gebruikt bij het dekken van leien daken. De kop van de leihamer heeft aan één kant een rond uiteinde en aan de andere kant een scherpe punt om spijkergaten in de leien te kunnen slaan. Zie ook afb. 81. [N 64, 158a]
II-9
|
24570 |
lelietje-van-dalen |
meiklokje:
meikluksjkəs (Q118p Schaesberg)
|
lelietje-van-dalen [DC 57 (1982)]
III-4-3
|
17643 |
lende |
lende:
de linge (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg),
linge (Q118p Schaesberg)
|
lendenen [SGV (1914)] || lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17558 |
lenig |
lenig:
lenig (Q118p Schaesberg)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17559 |
lenig persoon |
gezwankte kerel:
(kerel)
gezwankte kēēl (Q118p Schaesberg)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|