30524 |
loodlei |
loodschalie:
lū.tšāl (Q118p Schaesberg)
|
Lood of zink in de vorm van een lei om koepels of gebogen vlakken mee te dekken. [N 64, 156e]
II-9
|
31516 |
loodpan, gietlepel |
loodlepel:
lū.tlēpǝl (Q118p Schaesberg)
|
Soort pan of grote scheplepel met schenklip waarin soldeersel of lood gesmolten kan worden. Zie ook afb. 190a. De gietlepel is doorgaans een kleinere uitvoering van de loodpan. Hij wordt gebruikt om lood of soldeersel af te scheppen en te gieten. Vgl. afb. 190b-c. [N 33, 197; N 33, 310-311; N 64, 18a-b]
II-11
|
30579 |
loodvergiftiging |
loodvergiftiging:
lūǝt˲vǝrgeftegeŋ (Q118p Schaesberg)
|
Beroepsziekte die vooral voorkomt bij mensen die veel met lood of loodhoudende stoffen werken. Zie ook het lemma "loodvergiftiging" in Wld II.9, pag. 186. "Een karakteristiek symptoom der loodvergiftiging is blauw worden van het tandvleesch; er vormt zich een blauwige zoom langs de bruin of zwart geworden tanden. Allerlei storingen van het zenuwstelstel zijn bij heviger aanvallen het gevolg; dikwijls treedt de z.g. loodkoliek op, die vooral ʔs nachts zeer pijnlijk is. In allerlei zenuwcentra kunnen verlammingen optreden, vooral in de strekspieren der armen" (Zwiers II, pag. 37). [N 64, 166]
II-11
|
24846 |
loof |
lover:
WLD
lover (Q118p Schaesberg)
|
De bladeren van een boom samen (loof, lover). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
30797 |
looi |
looi:
luwǝ (Q118p Schaesberg)
|
Looistof. Fijngemalen eikebast of run waarmee men leer bewerkt. [S; L 1a-m]
II-10
|
30795 |
looien |
looien:
lȳ (Q118p Schaesberg)
|
Het bereiden van leer. Dierehuiden die bepaalde voorbereidingen hebben ondergaan worden met bepaalde samentrekkende stoffen zo behandeld dat zij tot leer worden. [S; L 1a-m; monogr.]
II-10
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
scheut:
WLD
sjeut (Q118p Schaesberg)
|
Een nieuw uitgelopen twijgje (spraon, scheut, schot, lot). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
17817 |
lopen |
lopen:
loope (Q118p Schaesberg),
luope (Q118p Schaesberg),
he lupe wie è rie
lope (Q118p Schaesberg)
|
lopen [SGV (1914)] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19500 |
loper |
klaasmannetje:
kloosmenke (Q118p Schaesberg)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
21738 |
loteling |
loteling:
loteling (Q118p Schaesberg)
|
iemand die voor militaire dienst geloot heeft [loteling, lotter] [N 90 (1982)]
III-3-1
|