31153 |
maanmes |
halvemaan:
hǭvǝmoan (Q118p Schaesberg)
|
Mes waarmee men stukken leer voor de binnenhaam uitsnijdt. De vorm van het blad is een halve maan. Zie afb. 70. [N 36, 39; Li 1963, 38]
II-10
|
25165 |
maansverduistering |
maansverduistering:
moansverduustering (Q118p Schaesberg)
|
Eclips van de maan [SGV (1914)]
III-4-4
|
25162 |
maanx |
mond (du.):
moand (Q118p Schaesberg)
|
maan [SGV (1914)]
III-4-4
|
30532 |
maasdak |
belgische:
bɛlžǝ (Q118p Schaesberg)
|
Dakbedekking bestaande uit rechthoekige leien, in horizontale rijen gelegd. Elke rij ligt daarbij verspringend ten opzichte van de vorige en evenwijdig met de druiplijn van het dak. Deze wijze van leidekken is onder meer gebruikelijk in België. [N 64, 160a; N 64, 160c]
II-9
|
31525 |
maatringen |
maatringen:
mǭǝtreŋǝ (Q118p Schaesberg)
|
De ringen die bij het werken met de rondstok over de te solderen buis worden geschoven. Zie ook de toelichting bij het vorige lemma. [N 64,21b]
II-11
|
17554 |
mager |
mager:
mager (Q118p Schaesberg)
|
mager [schrepel, schraal] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19110 |
maken |
maken:
maakə (Q118p Schaesberg)
|
maken [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
20205 |
man |
man:
man (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg),
mān (Q118p Schaesberg)
|
man [RND], [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
20154 |
man, manspersoon |
man:
man (Q118p Schaesberg)
|
man. (Bestaat er een woord voor man in de beteekenis van echtgenoot?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
26825 |
mand |
mandel:
maŋǝl (Q118p Schaesberg)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|