e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schaesberg

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
middelste kegel koning: kuuning (Schaesberg) De middelste kegel [paap, tulleman, sullepaap, kegeljan, negenman]. [N 88 (1982)] III-3-2
midvoor midvoor: midvuur (Schaesberg) Midvoor. [DC 49 (1974)] III-3-2
mier aamzeik: aomzeek (Schaesberg, ... ), oamzeek (Schaesberg) mier, alg. [DC 43 (1968)] || mier, zwarte [DC 43 (1968)] || mier. De algemene benaming? [N102 (1998)] III-4-2
mik flits: flietsj (Schaesberg) Een stokje dat aan één kant in twee einden uitloopt om vogelnestjes uit holle boomstammen te halen [fruiteltje, fretsel, mik]. [N 88 (1982)] III-3-2
mikken aanleggen: áá-leGGe (Schaesberg), mikken: mîkə (Schaesberg) lonken (mikken) [RND] || scherp kijken naar en richten op het doel dat men wil raken met een vuurwapen [mikken, mieren, aanleggen] [N 90 (1982)] III-3-1, III-3-2
minderen minderen: mindere (Schaesberg) minderen [SGV (1914)] III-1-3
minderjarig minderjarig: minderjörig (Schaesberg) minderjarig [SGV (1914)] III-2-2
mismaakt misvormd: misvormd (Schaesberg) mismaakt [SGV (1914)] III-1-2
mist, nevel (alg.) damp: damp (Schaesberg), nevel: nievel (Schaesberg) mist [domp, mok, moek] [N 22 (1963)] III-4-4
moe moe: meuj (Schaesberg), mö.yj (Schaesberg) moe [RND], [SGV (1914)] III-1-2