20598 |
muik |
murg:
murg (Q118p Schaesberg)
|
meuk [SGV (1914)]
III-2-3
|
18308 |
muiltje |
slob:
sjloebe (Q118p Schaesberg)
|
Muiltje. Thuis dragen veel mensen in plaats van schoenen pantoffels of muilen. De eerste hebben wel, de andere geen opstaande achterkant. Hoe noemt men die zonder achterkant? [DC 44 (1969)]
III-1-3
|
24357 |
muis |
muis:
mōēs (Q118p Schaesberg),
muisje:
muusje (dim.) (Q118p Schaesberg)
|
muis
III-4-2
|
17663 |
muis van de hand |
muis:
moes (Q118p Schaesberg)
|
muis van de hand (het onderste, vlezige deel van de duim) [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24926 |
mul (zand) |
mul:
mul (Q118p Schaesberg)
|
mul [SGV (1914)]
III-4-4
|
18418 |
muts: algemeen |
muts:
mətš (Q118p Schaesberg),
pats:
patš (Q118p Schaesberg)
|
pet, muts, klak [RND]
III-1-3
|
30091 |
muur |
muur:
mūr (Q118p Schaesberg)
|
Uit diverse materialen, bijvoorbeeld baksteen of beton, opgetrokken bouwwerk ter afscheiding of ter ondersteuning. In dit en de volgende lemmata wordt onder een 'muur' vooral een uit bakstenen samengestelde afscheiding verstaan. Het woord 'wand' wordt in het onderzoeksgebied meestal gebruikt voor een uit verticale en horizontale balken samengestelde muur die vervolgens met vlechtwerk of metselwerk wordt opgevuld. Zie ook de paragraaf over het vak- en vlechtwerk. Worden in een gebouw een of meer kelders aangebracht, dan worden de muren die de kelder omsluiten geheel van harde metselsteen en waterdichte mortel opgetrokken. Een muur die boven de grond wordt opgemetseld, noemt men een 'opgaande muur'. Bij de muren van gebouwen onderscheidt men buiten- en binnenmuren en de voor-, zij- en achtergevel, de muren die respectievelijk de voorzijde, de zijkant en de achterzijde van het bouwwerk vormen. [N 31, 32a; S 25; L 1 a-m; L 6, 41b; L 12, 5; monogr.; Vld]
II-9
|
22751 |
muziek |
muziek:
moeziek (Q118p Schaesberg)
|
muziek [SGV (1914)]
III-3-2
|
22670 |
muziekinstrument |
instrument:
instrument (Q118p Schaesberg)
|
Een instrument waarmee muziek gemaakt kan worden [instrument, muziekje]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
22666 |
muzikant |
muzikant:
muzikant (Q118p Schaesberg)
|
Iemand die een muziekinstrument bespeelt of muziek componeert [musicus, muzikant]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|