21275 |
opmaken |
opmaken:
opmākə (Q118p Schaesberg),
xɛlt opma:kə (Q118p Schaesberg)
|
geld opdoen (opmaken) [RND]
III-3-1
|
32928 |
opper |
huist:
hūǝst (Q118p Schaesberg)
|
De grootste soort hooihoop in het veld. [N 14, 112 en 111 add.; JG 1a, 1b, 2c; A 10, 20; A 16, 3b; A 42, 20b; L 38, 38b; monogr.]
I-3
|
17566 |
opperhuid |
vel:
t vél (Q118p Schaesberg)
|
opperhuid [N 10 (1961)]
III-1-1
|
27859 |
opproppen |
optrompen:
optrompǝ (Q118p Schaesberg)
|
De uiteinden van (loden) pijpen met behulp van een opproptang of een prop wijder maken. Zie ook de vorige lemmata. [N 64, 61b]
II-11
|
31667 |
opproptang |
optromptang:
optromptaŋ (Q118p Schaesberg)
|
Een soort tang voor het verwijden van de uiteinden van (loden) pijpen in verband met het maken van rechte verbindingen. Zie ook afb. 254. [N 33, 181; N 33, 176; N 64, 60; monogr.]
II-11
|
18030 |
oprispen |
oprupsen:
opröpsche (Q118p Schaesberg),
rupsen:
rupsche (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg)
|
oprispen [SGV (1914)] || oprispen, een boertje laten [beuke, bulke, opgeure, opbotte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
19426 |
opruimen |
opruimen:
oprumen (Q118p Schaesberg),
opruume (Q118p Schaesberg)
|
Opruimen (opruimen, oprommelen, klarantie maken, ontdoen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
29926 |
opruimer |
opruimer:
oprȳmǝr (Q118p Schaesberg)
|
Werktuig met een snijdend blad in de vorm van een halve spitse kegel en voorzien van een handvat, waarmee men in loden buizen uitgehakte gaten kan vergroten of van bramen en ongelijke kanten ontdoen. Zie ook afb. 256. [N 64, 62a; monogr.]
II-11
|
31429 |
opruimer, ruimijzer, handspitsboor |
ruimer:
rȳmǝr (Q118p Schaesberg)
|
In het algemeen een werktuig om geboorde gaten ruimer te maken of te zuiveren. Er bestaan verschillende uitvoeringen van het ruimijzer. Vaak is het uitgevoerd als een lange, priemvormige, piramidale staaf van gehard staal. De doorsnede van het werktuig is dan meestal vijfhoekig, maar er bestaan ook kortere, kegelvomige ruimijzers waarin verschillende, naar de top toe lopende groeven gevijld zijn, die een snijdend effect veroorzaken. De opruimer kan in de boormachine worden gespannen met of de hand worden gedraaid. In het laatste geval wordt het werktuig dan soms geplaatst in een wringijzer, een staaf met in het midden een vierkant, verstelbaar gat. Zie ook afb. 131. [N 33, 136; N 33, 144; N 33, 163; N 33, 337; N 64, 64; N 66, 17f; monogr.]
II-11
|
19321 |
opscheppen |
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
sjwetse (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg)
|
zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|