e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schaesberg

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rotten, van fruit verrumpelen: WLD  verrumpele (Schaesberg) Rotten en verschrompelen van appels (slijten, uitdrogen, verrompelen, rotte, verfronselen, verslijten, verrimpelen). [N 82 (1981)] I-7
royaal royaal (<fr.): rojaal (Schaesberg) royaal [DC 02 (1932)] III-3-1
rozijn rozijn: WLD  rezien (Schaesberg) Een gedroogde druif (rozijn, serzijn). [N 82 (1981)] III-2-3
rug dosset: dosɛt (Schaesberg), rug: ruk (Schaesberg, ... ), rùk (Schaesberg) Het gedeelte van de huid dat de rug bedekt. Zie afb. 1. [N 60, 3h; N 36, 6a] || rug [DC 01 (1931)], [SGV (1914)] II-10, III-1-1
rug van het lemmer botte kant: (ruk van het mes)  botte kank (Schaesberg), rug: ruk (Schaesberg) De niet-scherpe zijde van een mes (rug, botte kant) [N 79 (1979)] III-2-1
ruggengraat rugstrang: de rugstrank (Schaesberg), rukstrank (Schaesberg) rug: ruggegraat [ruggestrang, ruggegraat] [N 10 (1961)] III-1-1
ruggenwervel wervel: n wervel (Schaesberg), wervel (Schaesberg) [N 10 (1961)] III-1-1
ruige mest lange mest: laŋǝ [mest] (Schaesberg) Ruige mest is mest die pas uit de stal is gekomen en daarom nog onverteerd stro bevat. Deze mest vormt aanvankelijk de boven- of buitenlaag van de mesthoop, die o.i.v. zon en wind gemakkelijk verdroogt. Hij heeft daarom ook (nog) niet de kwaliteit van de in het vorige lemma bedoelde mest, die langer en dieper in de mesthoop heeft gezeten. De plaatselijke varianten van [mest [N M, 10b; N 11, 27 add.; N 11A, 4b; JG 1a + 1b add.; div.] I-1
ruilen (als spel) tuisen: toesje (Schaesberg) Het spel waarbij men voorwerpen met elkaar ruilt [ruilen, koetelen, tuilen, toesen, tuisen, mangelen, tuitelen, paarden]. [N 88 (1982)] III-3-2
ruin ruin: ruŋ (Schaesberg) Gecastreerde hengst. Als de veulens één à twee jaar zijn en de ballen voldoende gezakt en zichtbaar in de balzak zijn, worden zij gecastreerd. Een hengst van drie tot vijf jaar die om de een of andere reden op deze leeftijd nog gecastreerd wordt, wordt meestal gesneden hengst en niet ruin genoemd. [JG 1a, 1b; A 4, 2c; L 20, 2c; L 39, 43; N 8, 20 en 38; S 27; monogr.] I-9