31444 |
slagschaar |
zinkslagscheer:
zeŋkšlaxšīǝr (Q118p Schaesberg)
|
Soort schaar voor het knippen van lange, rechte stroken dun plaatmateriaal. De slagschaar bestaat uit een onderstel waarop met behulp van een stellat de juiste maat van het te snijden plaatmateriaal kan worden ingesteld. Door middel van een beweegbaar mes met tegengewicht kan het materiaal in één slag afgeknipt worden. Zie ook afb. 141. De slagschaar wordt vooral gebruikt voor dunne plaatmaterialen, volgens de respondent uit Q 121c vooral zink, tot 3 mm dikte. [N 64, 4]
II-11
|
24375 |
slak |
slak:
schlek (Q118p Schaesberg)
|
slak, alg. [SGV (1914)]
III-4-2
|
32573 |
slecht bemesten |
bang zijn voor get derop te werpen:
baŋ zī vȳr gɛt ˲drop tǝ wɛrǝpǝ (Q118p Schaesberg)
|
Het gebruik van weinig of geen mest of van mest van slechte kwaliteit heeft tot gevolg dat de opbrengst gering is en de grond uiteindelijk uitgeput raakt. Een gevolg hiervan is weer dat het bedrijf er op achteruit gaat. Als redenen voor slechte bemesting kunnen genoemd worden: armoede, gierigheid of ondeskundigheid. [N 11, 26; N 11A, 31; JG 1b add.]
I-1
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
galgenstrop:
galgestrop (Q118p Schaesberg),
schoft:
sjoeft (Q118p Schaesberg)
|
galgenaas [SGV (1914)] || iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondsweer:
hongsweer (Q118p Schaesberg),
hóngswaer (Q118p Schaesberg),
vies (weer):
viesweer (Q118p Schaesberg)
|
slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
22337 |
slechte speler |
kruk:
kruk (Q118p Schaesberg)
|
Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
kruttelig:
kruttelig (Q118p Schaesberg),
slechtgemutst:
sjlech gemutsjt (Q118p Schaesberg)
|
gemelijk [SGV (1914)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24243 |
slechtvalk |
valk:
valk (Q118p Schaesberg)
|
valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22344 |
slee |
schlitt (du.):
sjliet (Q118p Schaesberg),
slee:
schlei (Q118p Schaesberg)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
schriekriekel:
-
sjriekiekel (Q118p Schaesberg)
|
sleedoorn struik [DC 56 (1981)]
III-4-3
|