e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schaesberg

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slagschaar zinkslagscheer: zeŋkšlaxšīǝr (Schaesberg) Soort schaar voor het knippen van lange, rechte stroken dun plaatmateriaal. De slagschaar bestaat uit een onderstel waarop met behulp van een stellat de juiste maat van het te snijden plaatmateriaal kan worden ingesteld. Door middel van een beweegbaar mes met tegengewicht kan het materiaal in één slag afgeknipt worden. Zie ook afb. 141. De slagschaar wordt vooral gebruikt voor dunne plaatmaterialen, volgens de respondent uit Q 121c vooral zink, tot 3 mm dikte. [N 64, 4] II-11
slak slak: schlek (Schaesberg) slak, alg. [SGV (1914)] III-4-2
slecht bemesten bang zijn voor get derop te werpen: baŋ zī vȳr gɛt ˲drop tǝ wɛrǝpǝ (Schaesberg) Het gebruik van weinig of geen mest of van mest van slechte kwaliteit heeft tot gevolg dat de opbrengst gering is en de grond uiteindelijk uitgeput raakt. Een gevolg hiervan is weer dat het bedrijf er op achteruit gaat. Als redenen voor slechte bemesting kunnen genoemd worden: armoede, gierigheid of ondeskundigheid. [N 11, 26; N 11A, 31; JG 1b add.] I-1
slecht mens, slechte kerel galgenstrop: galgestrop (Schaesberg), schoft: sjoeft (Schaesberg) galgenaas [SGV (1914)] || iemand met een slecht karakter [schoef, schobbert, ontmens, galgenaas, slechterik, schoefel] [N 85 (1981)] III-1-4
slecht weer, hondenweer hondsweer: hongsweer (Schaesberg), hóngswaer (Schaesberg), vies (weer): viesweer (Schaesberg) slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] III-4-4
slechte speler kruk: kruk (Schaesberg) Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)] III-3-2
slechtgehumeurd (zijn) kruttelig: kruttelig (Schaesberg), slechtgemutst: sjlech gemutsjt (Schaesberg) gemelijk [SGV (1914)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] III-1-4
slechtvalk valk: valk (Schaesberg) valk: slechtvalk (40 grote uitgave van boomvalk [083]; alleen op trek en s winters; vangt grote vogels hoog in de lucht; zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1
slee schlitt (du.): sjliet (Schaesberg), slee: schlei (Schaesberg) Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)] || slede [SGV (1914)] III-3-2
sleedoorn schriekriekel: -  sjriekiekel (Schaesberg) sleedoorn struik [DC 56 (1981)] III-4-3