21179 |
sleepboot |
sleepboot:
sjleep-boeët (Q118p Schaesberg)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
24551 |
sleepruim |
schriekiekel:
-
sjriekiekele (Q118p Schaesberg)
|
sleedoorn vrucht [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
schlentere (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg),
schlenteren (Q118p Schaesberg),
slentere (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg,
Q118p Schaesberg)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
schleepe (Q118p Schaesberg),
šlē.pǝ (Q118p Schaesberg)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
sjluu-tel (Q118p Schaesberg)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19801 |
sleutelbos |
sleutelring:
sjluetelrink (Q118p Schaesberg)
|
Sleutelbos (afbeelding) [DC 14 (1946)]
III-2-1
|
24952 |
slib, rivierbodem |
prats:
pratsch (Q118p Schaesberg)
|
slib [SGV (1914)]
III-4-4
|
22469 |
sliepuit |
sliepuit:
sjliep oet (Q118p Schaesberg),
sliepuit, sliepuit, b:
sjliep oet, sjliep oet bè (Q118p Schaesberg)
|
uitsliepen: inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 07 (1961)]
III-3-2
|
19282 |
slim |
loos:
loeas (Q118p Schaesberg)
|
schrander [SGV (1914)]
III-1-4
|
18989 |
slimmerik |
loze, een -:
loëze (Q118p Schaesberg),
slimme, een -:
sjlumme (Q118p Schaesberg)
|
vindingrijk in het bedenken van hulpmiddelen, in het raden etc.; [slim, ont, vossebillen gegeten hebbend] [N 85 (1981)] || vlug van begrip [vinnig, rap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|