29227 |
smetten |
afsmetten:
āfšmɛtǝ (Q118p Schaesberg)
|
Door middel van de smetlijn een rechte lijn aftekenen. [N 64, 159c]
II-9
|
19421 |
smeulen |
gloeien:
glù-je (Q118p Schaesberg),
smeulen:
schmeule (Q118p Schaesberg)
|
Zacht, langzaam branden zonder vlammen (smeulen, gloeien, veunzen, vrenzen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
27252 |
smid |
smid:
šmet (Q118p Schaesberg
[(mv šmęj)]
)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|
31192 |
smidse |
smeed:
šmet (Q118p Schaesberg)
|
In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
21728 |
smokkelen |
smokkelen:
sjmoekele (Q118p Schaesberg)
|
verboden goederen, of goederen waarover rechten betaald moeten worden heimelijk over de grens brengen [lörzen, maroderen, smokkelen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21552 |
snauwen |
snauwen:
sjnauwe (Q118p Schaesberg)
|
bits, op bijtende toon spreken [snibben, snauwen, bitsen, toesnappen, grauwen, knappen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19361 |
snauwen, grauwen |
snauwen:
sjnauwe (Q118p Schaesberg)
|
bits, op bijtende toon spreken [snibben, snauwen, bitsen, toesnappen, grauwen, knappen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22346 |
sneeuwbal |
sneeuwbal:
sjniebaal (Q118p Schaesberg)
|
Een bal van samengepakte sneeuw [sneeuwbal, jupke]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25192 |
sneeuwbui |
sneeuwbui:
snijbui (Q118p Schaesberg)
|
sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
schnèje (Q118p Schaesberg),
sjnije (Q118p Schaesberg)
|
sneeuwen [DC 03 (1934)], [SGV (1914)]
III-4-4
|