33996 |
snoer |
smikkesnoer:
šmekǝšnōr (Q118p Schaesberg)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
17753 |
snor |
schnauz (du.):
schnuits (Q118p Schaesberg),
šnauts (Q118p Schaesberg),
šnuits (Q118p Schaesberg)
|
snor (knevel) [DC 01 (1931)] || snorbaard [SGV (1914)]
III-1-1
|
18026 |
snotneus |
kute-naas:
koete naas (Q118p Schaesberg),
koetnaas (Q118p Schaesberg),
kōētenaas (Q118p Schaesberg),
kute-nelis:
koetnelles (Q118p Schaesberg),
snotnaas:
sjnotnaas (Q118p Schaesberg),
(de ò ligt tussen ò en ö).
sjnòtnaas (Q118p Schaesberg),
snotneus:
n schnotnaas (Q118p Schaesberg)
|
een kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft, waarvoor het nog te jong is [snotneus, snotter, aap, koetneus, plathoek] [N 85 (1981)] || neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-2, III-1-4
|
18025 |
snottebel |
koetesriek:
inne koetesriek (Q118p Schaesberg)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21858 |
snuisterij |
klommeltje:
kluumelke (Q118p Schaesberg)
|
een klein sieraad, een aardig prulletje van geringe waarde [snuisterij, snuiselderij] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17590 |
snuit |
snuits:
schnüts (Q118p Schaesberg)
|
Snuit [SGV (1914)]
III-1-1
|
17841 |
snurken |
snurken:
schnurken (Q118p Schaesberg),
snorke (Q118p Schaesberg)
|
snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19736 |
soda |
soda:
zoda (Q118p Schaesberg),
waspoeder:
waspoejer (Q118p Schaesberg)
|
de witte stof, die door kruideniers en drogisten wordt verkocht in poedervorm en die gebruikt wordt om de was uit te koken, om hard water zacht te maken en in een bad waarvan men b.v. een zwerende vinger onderdompelt? (soda) [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
20664 |
soep |
sop:
soep (Q118p Schaesberg)
|
soep [SGV (1914)]
III-2-3
|
18196 |
sok |
sok:
ich goa ummer op de zökke wen ich heem bin. Mien vrouw schtrikt dur ummer weer nöj veut aa. (Q118p Schaesberg)
|
Sokken. Ik loop altijd op mijn sokken als ik thuis ben. Mijn vrouw breit er telkens weer nieuwe voeten aan. [DC 39 (1965)]
III-1-3
|