e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schaesberg

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
snoer smikkesnoer: šmekǝšnōr (Schaesberg) Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.] I-10
snor schnauz (du.): schnuits (Schaesberg), šnauts (Schaesberg), šnuits (Schaesberg) snor (knevel) [DC 01 (1931)] || snorbaard [SGV (1914)] III-1-1
snotneus kute-naas: koete naas (Schaesberg), koetnaas (Schaesberg), kōētenaas (Schaesberg), kute-nelis: koetnelles (Schaesberg), snotnaas: sjnotnaas (Schaesberg), (de ò ligt tussen ò en ö).  sjnòtnaas (Schaesberg), snotneus: n schnotnaas (Schaesberg) een kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft, waarvoor het nog te jong is [snotneus, snotter, aap, koetneus, plathoek] [N 85 (1981)] || neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)] III-1-2, III-1-4
snottebel koetesriek: inne koetesriek (Schaesberg) neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] III-1-2
snuisterij klommeltje: kluumelke (Schaesberg) een klein sieraad, een aardig prulletje van geringe waarde [snuisterij, snuiselderij] [N 89 (1982)] III-3-1
snuit snuits: schnüts (Schaesberg) Snuit [SGV (1914)] III-1-1
snurken snurken: schnurken (Schaesberg), snorke (Schaesberg) snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)] III-1-2
soda soda: zoda (Schaesberg), waspoeder: waspoejer (Schaesberg) de witte stof, die door kruideniers en drogisten wordt verkocht in poedervorm en die gebruikt wordt om de was uit te koken, om hard water zacht te maken en in een bad waarvan men b.v. een zwerende vinger onderdompelt? (soda) [DC 15 (1947)] III-2-1
soep sop: soep (Schaesberg) soep [SGV (1914)] III-2-3
sok sok: ich goa ummer op de zökke wen ich heem bin. Mien vrouw schtrikt dur ummer weer nöj veut aa. (Schaesberg) Sokken. Ik loop altijd op mijn sokken als ik thuis ben. Mijn vrouw breit er telkens weer nieuwe voeten aan. [DC 39 (1965)] III-1-3