e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schaesberg

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sok, mof mof: muf (Schaesberg), pummel: pømǝl (Schaesberg  [(met binnen- en buitendraad)]  ), sok: sǫk (Schaesberg) De eenvoudigste en meest voorkomende fitting, bestaande uit een pijpstukje met binnendraad, waarin de beide te verbinden pijpen worden vastgeschroefd, nadat men de beide draadvlakken eerst van dichtingsmateriaal heeft voorzien. Zie ook afb. 265. [N 64, 118a-b; monogr.] II-11
soldaat soldaat: suldo.ət (Schaesberg) soldaat [RND] III-3-1
soldaten soldaten: soldaote (Schaesberg), suldo.ətə (Schaesberg) algemene naam voor soldaten [volk, soldatenvolk, soldaterij] [N 90 (1982)] || soldaten [RND] III-3-1
soldeerhout afdrukhout: āf˱drøkhōt (Schaesberg) Plat stuk hout dat wordt gebruikt om tijdens het solderen op de platen te drukken. Zie ook afb. 193. [N 64, 22] II-11
soldeerklem pijpenloodklem: pīpǝlū.tklɛm (Schaesberg) Werktuig waarmee bij een te solderen verbinding de beide delen onbeweeglijk in of tegen elkaar vastgezet kunnen worden. Zie ook afb. 192. Een loodklauw of loodblok (Q 121) was vervaardigd van twee plaatjes ijzer van 40 x 40 mm die scharnierend aan elkaar waren bevestigd. Het werktuig werd gebruikt om de uiteinden van lintzagen aan elkaar te solderen. De klauw werd in het smidsvuur rood verhit, daarna in een bankschroef geklemd en opengeklapt, waarna de over elkaar gelegde uiteinden van de lintzaag met borax en een stukje zilver in de klauw werden samengeperst. Nadat het zilver gesmolten was en de las dus was gemaakt, werd het geheel met water afgekoeld. [N 64, 20a; N 33, 202] II-11
soldeerknoop dobbele soldeerknoop: dubǝlǝ sǫldērknōp (Schaesberg) Knoopvormig afgewerkte soldeerverbinding bij loden buizen. Zie ook afb. 195. Om het uitvloeien van het soldeer te beperken en een mooie, recht afgewerkte soldeerknoop te verkrijgen, kon volgens Van Houcke (pag. 810) een met olie vermengde verf van zwartsel of lampenzwart gebruikt worden. Op plaatsen waar deze verf gestreken werd, vatte het soldeer niet. [N 64, 29a; monogr.] II-11
soldeerlamp benzine-potlamp: bɛnzīnpǫtlamp (Schaesberg  [(met en zonder pomp)]  ) Brander waarmee een vlam kan worden ontwikkeld die heet genoeg is om soldeer te doen smelten en om soldeerbouten te verhitten. Zie ook afb. 188. Als brandstof voor de soldeerlamp werd door de informanten genoemd: zuivere benzine (L 423), benzine (Q 117, Q 118), gasoline (Q 121c) en lichte naphte (L 414). [N 33, 196a-b; N 64, 17a; monogr.] II-11
soldeernaad las: laš (Schaesberg) Het soldeerspoor tussen twee of meer metalen delen dat door het solderen is ontstaan. [N 64, 28b] II-11
soldeersel soldeer: sǫldēr (Schaesberg), zinksoldeer: zeŋksǫldēr (Schaesberg) Metaal of metaalmengsel dat dient om de oppervlakten van twee of meer verwarmde stukken metaal aan elkaar te verbinden. Men onderscheidt de soldeersels naar hun smeltpunt in zacht- en hardsoldeer. Zachtsoldeer smelt beneden 3000 C en laat zich met de soldeerbout verwerken. Hardsoldeer smelt bij hogere temperaturen en wordt verwerkt met een soldeerlamp. Zachtsoldeer is gewoonlijk samengesteld uit een mengsel van lood en tin. Als grondstoffen voor hardsoldeer worden onder meer koper, zink, zilver en soms ook goud gebruikt. Soldeersel kan in de vorm van staven, platen, draden, korrels of poeder geleverd worden. Smeertin is een soldeersel dat vaak door loodgieters wordt gebruikt. Bij verwarming gaat het eerst in een deegachtige toestand over waarin men het kan kneden en uitsmeren, waarna het pas vloeibaar wordt. Volgens de invuller uit L 423 bevatte tinsoldeersel 30 à 33% tin bij loodwerkzaamheden, 40 à 45% bij zinkwerkzaamheden en 50% bij speciaal werk. [N 33, 194; N 33, 198; N 33, 202; N 64, 26a; N 64, 26c; N 66, 36b; monogr.] II-11
soldeervloeimiddel geest van zout: gēs ˲van zǭt (Schaesberg  [(voor ijzer)]  ), kaars: kęǝts (Schaesberg  [(voor lood)]  ), soldeervet: sǫldērvęt (Schaesberg  [(voor koper)]  ), zoutzuur: zoutzuur (Schaesberg  [(voor zink)]  ) In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor de diverse soorten van middelen die bij het solderen worden gebruikt om het hechten van het soldeersel te vergemakkelijken, om oxidatie van het te solderen materiaal tegen te gaan en ook wel om het metaal of de soldeerbout te reinigen. [N 33, 200-202; N 33, 335; N 64, 27a-27b; N 64, 27d; N 66, 36c; monogr.] II-11