| 22367 |
stelt |
stelt:
sjtelte (Q118p Schaesberg)
|
Elk van de beide staken met een dwarsklamp waarop men de voet zet en die gebruikt worden om daarmee grotere stappen te doen [stelt, staak, schaats]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
| 21602 |
stemmen |
stemmen:
sjtumme (Q118p Schaesberg)
|
zijn stem uitbrengen bij verkiezingen [stemmen, doppen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 21487 |
stempelen |
stempelen:
sjtempele (Q118p Schaesberg)
|
het laten afstempelen door een werkloze van een formulier als bewijs dat hij geen regelmatige arbeid verricht heeft [doppen, stempelen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 22663 |
stemvork |
stemvork:
sjtømvoͅrk (Q118p Schaesberg)
|
Het instrument in de vorm van een U-vormig omgebogen stalen stang waarmee men een onveranderlijke toon voortbrengt die geschikt is om instrumenten te stemmen [toonijzer, stemvork]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
| 19893 |
stenen omheining |
muur:
moer (Q118p Schaesberg)
|
een schutting of omheining van steen (schans, schrans, beer) [N 90 (1982)]
III-2-1
|
| 20323 |
sterven |
doodgaan:
dǭǝt˲gōǝ (Q118p Schaesberg),
kapotgaan:
kapot˲gō (Q118p Schaesberg),
sterven:
schterve? (Q118p Schaesberg),
sjterve (Q118p Schaesberg),
sterve (Q118p Schaesberg),
štɛrvə (Q118p Schaesberg)
|
Doodgaan, gezegd van een dier. [N 38, 17b] || sterven [DC 38 (1964)], [SGV (1914)] || sterven van een mens [N 38 (1971)]
I-11, III-2-2
|
| 24822 |
sterven van een plant |
kapot gaan:
kapot gó (Q118p Schaesberg),
kapot gôô (Q118p Schaesberg)
|
sterven van een plant [N 38 (1971)]
III-4-3
|
| 20151 |
stiefdochter |
stiefdochter:
schteefdoater (Q118p Schaesberg)
|
stiefdochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 20341 |
stiefkinderen |
stiefkinder:
schteefkinger (Q118p Schaesberg)
|
stiefkinderen [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 20340 |
stiefmoeder |
stiefmoeder:
schteefmodder (Q118p Schaesberg)
|
stiefmoeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|