id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
22367 | stelt | stelt: sjtelte (Schaesberg) | Elk van de beide staken met een dwarsklamp waarop men de voet zet en die gebruikt worden om daarmee grotere stappen te doen [stelt, staak, schaats]. [N 88 (1982)] III-3-2 |
21602 | stemmen | stemmen: sjtumme (Schaesberg) | zijn stem uitbrengen bij verkiezingen [stemmen, doppen] [N 90 (1982)] III-3-1 |
21487 | stempelen | stempelen: sjtempele (Schaesberg) | het laten afstempelen door een werkloze van een formulier als bewijs dat hij geen regelmatige arbeid verricht heeft [doppen, stempelen] [N 90 (1982)] III-3-1 |
22663 | stemvork | stemvork: sjtømvoͅrk (Schaesberg) | Het instrument in de vorm van een U-vormig omgebogen stalen stang waarmee men een onveranderlijke toon voortbrengt die geschikt is om instrumenten te stemmen [toonijzer, stemvork]. [N 90 (1982)] III-3-2 |
19893 | stenen omheining | muur: moer (Schaesberg) | een schutting of omheining van steen (schans, schrans, beer) [N 90 (1982)] III-2-1 |
20323 | sterven | doodgaan: dǭǝt˲gōǝ (Schaesberg), kapotgaan: kapot˲gō (Schaesberg), sterven: schterve? (Schaesberg), sjterve (Schaesberg), sterve (Schaesberg), štɛrvə (Schaesberg) | Doodgaan, gezegd van een dier. [N 38, 17b] || sterven [DC 38 (1964)], [SGV (1914)] || sterven van een mens [N 38 (1971)] I-11, III-2-2 |
24822 | sterven van een plant | kapot gaan: kapot gó (Schaesberg), kapot gôô (Schaesberg) | sterven van een plant [N 38 (1971)] III-4-3 |
20151 | stiefdochter | stiefdochter: schteefdoater (Schaesberg) | stiefdochter [DC 05 (1937)] III-2-2 |
20341 | stiefkinderen | stiefkinder: schteefkinger (Schaesberg) | stiefkinderen [DC 05 (1937)] III-2-2 |
20340 | stiefmoeder | stiefmoeder: schteefmodder (Schaesberg) | stiefmoeder [DC 05 (1937)] III-2-2 |