22085 |
stro |
struu:
stryǝ (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg),
štryǝ (Q118p Schaesberg),
štrȳ (Q118p Schaesberg)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 100], [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83]
I-4
|
21093 |
stroef |
sleeuw:
schliē teng (Q118p Schaesberg)
|
sleeuwe tanden [SGV (1914)]
III-2-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
storkel:
štorkǝl (Q118p Schaesberg)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stronk:
WLD
stronk (Q118p Schaesberg)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)]
I-7
|
25574 |
strooien |
strooien:
strø̜i̯ǝ (Q118p Schaesberg),
štrø̜i̯ǝ (Q118p Schaesberg)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s]
I-11
|
30516 |
strooien dak |
stro-/strooidak:
štrȳdāk (Q118p Schaesberg)
|
Dak dat met stro gedekt is. Zie ook de lemmata 'Gedreven dak' en 'Gespreid dak'. [S 36; monogr.; Vld.]
II-9
|
22041 |
strooisel |
strooisel:
štrø̜i̯sǝl (Q118p Schaesberg)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|
34278 |
strooisel in de potstal |
lover:
lōvǝr (Q118p Schaesberg),
rissen:
rešǝ (Q118p Schaesberg)
|
Een potstal is een ouderwetse stal met als belangrijkste functie het winnen van mest (zie ook het lemma ''potstal'' in wld I.6 blz. 31-32). Over de mest heen werd strooisel gespreid, zodat de koeien steeds hoger kwamen te staan en de stal vol mest raakte. Als strooisel werd van alles gebruikt: in de zon gedroogde graszoden, dennennaalden, stro, gedroogde bladeren, heiplaggen, turf(molm), zaagmeel. [N 11, 13a; N 11, 13b; N 11, 13c; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
30526 |
stroomlei |
stormlei:
štǫrǝmlęj (Q118p Schaesberg)
|
De lei waarmee de bovenkant van het dak wordt afgedekt. [N 64, 156g]
II-9
|
20956 |
stroop |
zeem:
zēm (Q118p Schaesberg)
|
Dikke, kleverige, zoete vloeistof, als broodbeleg gebruikt. In dit lemma zijn alle antwoorden opgenomen die zijn gegeven op de vragen S 36, L 7, 62 en N 57, 34a waarin in het algemeen werd gevraagd naar benamingen voor stroop. Daarnaast is monografisch materiaal dat betrekking had op stroop, verwerkt. Bovendien bevat dit lemma de antwoorden op vraag N 38, 2 "Hoe noemt u appelstroop?", omdat uit vergelijk van het materiaal voor diverse plaatsen bleek, dat er nauwelijks ver-schillen optraden in de benamingen voor stroop en appelstroop, waarschijnlijk ook omdat de meeste stroop uit appels geproduceerd wordt, Om een overbodige opsomming van identieke varianten te vermijden, is daar-om besloten de opgaven bij elkaar te plaatsen. [N 57, 34a; N 57A, 6; S 36; L 7, 62; N 38, 2; monogr.]
II-2
|