18731 |
tanden poetsen |
tanden poetsen:
poets ich mich de teng (Q118p Schaesberg)
|
Elke avond poets ik mijn tanden. [DC 64 (1989)]
III-1-3
|
18728 |
tandenborstel |
tandenborstel:
tandebusjtel (Q118p Schaesberg)
|
Tandenborstel [DC 64 (1989)]
III-1-3
|
18729 |
tandpasta |
tandpasta:
tandpasta (Q118p Schaesberg)
|
Tandpasta [DC 64 (1989)]
III-1-3
|
17622 |
tandvlees |
tandvlees:
tankvleesch (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg)
|
tandvlees [bibbletjes, bibbertjes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20357 |
tante |
meun:
meun?? (Q118p Schaesberg),
tant:
tant (Q118p Schaesberg),
neen
tant (Q118p Schaesberg)
|
moei (tante) [SGV (1914)] || tante [SGV (1914)] || tante; Bestaan er verschillende woorden voor een tante van vaders- en van moederskant? [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
26411 |
tap |
draadtap:
drǭǝttap (Q118p Schaesberg),
tap:
tap (Q118p Schaesberg)
|
Van gehard staal vervaardigde, kegelvormige pen met schroefdraad die overlangs van ingefreesde sleuven is voorzien. De tap wordt gebruikt om met de hand inwendige schroefdraad aan te brengen in een vooraf geboord gat. Hij wordt met behulp van een wringijzer rondgedraaid. De tap heeft daartoe een kleine vierkante kop die in het wringijzer past. Tappen worden meestal in sets van drie gebruikt. Met de eerste, conische tap wordt ongeveer de helft van de draaddiepte gesneden. Vervolgens wordt met de tweede, rechte tap ongeveer 75% van de diepte vervaardigd. Met de derde tap wordt het gat afgemaakt. Zie ook afb. 95. Een stel tappen voor schroefdraad op gas- en waterleidingen of voor schroefdraad van Withworth bestaat uit twee stuks. Zie voor het woordtype ijsschroeventap ook het lemma "kalkoenen, krammen" in de paragraaf over de hoefsmid, pag. 153. [N 33, 303 en 305; N 33, 152; N 64, 65c; monogr.]
II-11
|
24253 |
tapuit |
steenbakker:
steenbaekker (Q118p Schaesberg),
walduiker:
waldūker (Q118p Schaesberg),
walduikertje:
walduukerke (Q118p Schaesberg)
|
tapuit || tapuit (14,5 zomervogel; alleen op zeer droge grond (stuifzand, hei grijs- en roomwitte romp, opvallende zwart-witte staart bij het vliegen; broedt in grondgaten [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32980 |
tarwe |
tarwe:
tɛrǝf (Q118p Schaesberg),
weit:
wēt (Q118p Schaesberg)
|
Triticum L. Sinds de invoering van betere bemestingmethodes groeit de tarwe ook in de Kempen. Het woordtype koren is als nevenvorm opgegeven in: K 316, 317, 318, 360, L 286, 292, 313, 360, 416, P 45, 119, 175, 192, Q 10, 39 en 97; evenwel alléén in de omzetting van de uitdrukkingen "rogge wordt hoger dan tarwe" of "de tarwe groeit welig" en het kan derhalve niet als een gangbare benaming van de plant worden beschouwd en is zodoende ook niet in het lemma opgenomen. Zie ook de toelichting bij het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, e.' [JG 1a, 1b; L A1, 82; L 7, 75; L 15, 24; L 28, 33; L 34, 55b; L 35, 61; L lijst graangewassen, 7; S 37; Wi 52; Gwn 9, 2; NE 1, 2; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
31258 |
tasgat |
taslok:
taslǭǝk (Q118p Schaesberg)
|
Gat in het blok, waarin de staart van een tas of speerhaak geplaatst kan worden. Zie ook de toelichting bij de lemmata "speerhaak" en "tas". [N 64, 32h; N 66, 13h]
II-11
|
21871 |
taxeren |
schatten:
sjatte (Q118p Schaesberg)
|
de waarde van een artikel schatten [taxeren, schatteren] [N 89 (1982)]
III-3-1
|