21161 |
trein |
trein:
trein (Q118p Schaesberg)
|
een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19292 |
treiteren |
kissen:
kiesche (Q118p Schaesberg),
kwellen:
kwääle (Q118p Schaesberg),
kwèè-le (Q118p Schaesberg)
|
kwellen [SGV (1914)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] || sarren [SGV (1914)]
III-1-4
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
ogen:
ōgǝ (Q118p Schaesberg)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|
22743 |
trekharmonica |
monica:
moenikka (Q118p Schaesberg)
|
harmonica [SGV (1914)]
III-3-2
|
17898 |
trekken |
trekken:
trekke (Q118p Schaesberg)
|
trekken [SGV (1914)]
III-1-2
|
18822 |
treuren |
kwellen:
kwèè-le (Q118p Schaesberg)
|
verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19362 |
treuzelaar |
klommelaar:
kloemeleer (Q118p Schaesberg),
sokkenzomer:
sökkezeumer (Q118p Schaesberg),
treuzelaar:
treuzeleer (Q118p Schaesberg)
|
bang om iets te doen, niet durven doen [aarzelen, twijfelen, tukken, treuzelen, teutelen, draaien] [N 85 (1981)] || iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18934 |
treuzelen |
treuzelen:
truzele (Q118p Schaesberg)
|
treuzelen [SGV (1914)]
III-1-4
|
25051 |
troebel, vuil (water) |
gemoerd:
gemuurd (Q118p Schaesberg)
|
troebel [SGV (1914)]
III-4-4
|
22393 |
troef |
troef:
troef (Q118p Schaesberg),
trōēf (Q118p Schaesberg)
|
Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)] || troef [SGV (1914)]
III-3-2
|