23332 |
vastendag |
vastendag:
vastedaag (Q118p Schaesberg)
|
vastendag [SGV (1914)]
III-3-3
|
23331 |
vastentijd |
vasten:
vaste (Q118p Schaesberg)
|
vasten [SGV (1914)]
III-3-3
|
21284 |
vechten |
zich kempen:
kémpe (Q118p Schaesberg)
|
ruzie maken en daarbij gebruik maken van handen, armen en benen [kempen, kebberen, vechten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
34266 |
vee |
beesten:
bīǝstǝ (Q118p Schaesberg),
vee:
vi (Q118p Schaesberg)
|
Alle huisdieren samen: paarden, runderen en kleinvee. Vergelijk het lemma ''veestapel'' (13.12) in deze aflevering. [A 11, 4; JG 1a; RND 4, 31; RND 7, 31; RND 8, 31; RND 10, 31; Wi 52; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-11
|
20503 |
veel drinken |
zuipen:
zoepe (Q118p Schaesberg)
|
zuipen, onmatig drinken [DC 38 (1964)]
III-2-3
|
21423 |
veel geld waard |
veel geld waard:
völ geld waet (Q118p Schaesberg)
|
veel geld waard: Die oude eikehouten kast is - - - [DC 39 (1965)]
III-3-1
|
26703 |
veengrond, stuk niet ontgonnen hei of woeste grond |
ven:
ven (Q118p Schaesberg)
|
Een stuk grond waarop het mogelijk is een bepaald soort turf te steken. [I, 3; N 27, 4a; N 27,18a; S 39]
II-4
|
21182 |
veerpont |
veer:
veer (Q118p Schaesberg),
väär (Q118p Schaesberg)
|
het vaartuig dat dient om voertuigen, personen enz. over een rivier te voeren [pont, veer, pomp, overzet, overzetter, overlaat, vlot] [N 90 (1982)] || veer (overvaart) [SGV (1914)]
III-3-1
|
19431 |
vegen, keren |
keren:
keere (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg),
vegen:
vege (Q118p Schaesberg),
vēͅge (Q118p Schaesberg)
|
Door strijken met een bezem, borstel van stof reinigen (keren, vegen, wissen, vagen) [N 79 (1979)] || vegen [SGV (1914)]
III-2-1
|
34244 |
vel op gekookte melk |
vel:
vɛl (Q118p Schaesberg)
|
Het vlies dat ontstaat bij afkoeling van gekookte melk. [N 6, 16; L 6, 16; L 14, 23; A 39, 7b]
I-11
|