32326 |
bom, spon |
spon:
špon (Q118p Schaesberg)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
32322 |
bomgat, spongat |
lok:
lǭk (Q118p Schaesberg)
|
De opening in de zijwand van een vat, waardoor het gevuld kan worden. Zie ook het lemma ɛspongatɛ in wld II.2, pag. 44.' [N E, 48a; N 6, 4; L 7, 28; A 36, 3a; monogr.]
II-12
|
20661 |
bonenkruid |
bonenkruidje:
WLD
bōēnekruudje (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg)
|
Bonenkruid, het geurige kruid dat bij de tuinbonen of andere peulvruchten gevoegd wordt (keule, keul, kuil, kruid, heume, bonenkruid, kuun, keune). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
17877 |
bont en blauw slaan |
bont en blauw houwen:
boŋk ɛn blāuw Xəhaouwə (Q118p Schaesberg)
|
bont en blauw geslagen [RND]
III-1-2
|
24125 |
bonte specht, specht |
specht:
specht (Q118p Schaesberg)
|
specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
22552 |
boog |
boog:
boͅ.əch (Q118p Schaesberg)
|
boog [RND]
III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
buim (mv.):
beum mv (Q118p Schaesberg)
|
boom
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
wei:
wei}* (Q118p Schaesberg)
|
I-7
|
24126 |
boomklever |
boombikker:
boombekker (Q118p Schaesberg),
boombikkerke (Q118p Schaesberg)
|
boomklever || boomklever (14 slechts op enkele plaatsen in Brabant; blauwgrijs boven, rossig onder; stevig, vrij lang snaveltje; klimt stammen op en neer; metselt aan nestgat; roep [watsj] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24845 |
boomkruin |
kruin:
WLD
krŏĕn (Q118p Schaesberg),
krŭŭn (Q118p Schaesberg)
|
De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|