21442 |
vleien |
flikkefloren:
flikkefloere (Q118p Schaesberg),
smoezen:
sjmoeze (Q118p Schaesberg)
|
flikflooien [SGV (1914)] || iemand dingen zeggen die hem aanstaan en aangenaam zijn, maar die overdreven en onwaar zijn, om bij hem in een goed boekje te komen staan [mouwvegen, mouwstrijken, afluizen, fletsen, lemmen, loeflokken, vleien, bakkeleien, flodderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19452 |
vliegenraam, hor |
hor:
hor (Q118p Schaesberg),
hortje:
horretje (Q118p Schaesberg),
vliegengaas:
vleegegaas (Q118p Schaesberg)
|
Hoe noemt u een scherm van groene metaaldraad in open ramen om vliegen buiten te houden? (vliegenraam, hor) [N 104 (2000)] || Vlechtwerk van metaaldraad in een raam gevat dat voor een venster wordt gezet om het binnenvliegen van insekten te beletten (hor, horretje, zeef, draad) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22375 |
vlieger |
windvogel:
windvoeegel (Q118p Schaesberg),
winkvoegel (Q118p Schaesberg)
|
Het speelgoed bestaande uit een licht gestel, met papier bespannen, dat aan een lang touw in de lucht opgelaten wordt [vlieger, boog, draak, beugel, vliegaard, vliegerd]. [N 88 (1982)] || vlieger (speeltuig) [SGV (1914)]
III-3-2
|
21192 |
vliegtuig |
vliegmachine:
vleegmasjieng (Q118p Schaesberg)
|
het toestel waarmee men kan vliegen [vliegtuig, vliegmachine, vlieger] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19380 |
vliering |
hanenzolder:
hānezulder (Q118p Schaesberg),
treven:
trïeve (Q118p Schaesberg)
|
Verdieping boven een zolder, onder de pannen, meestal gebruikt als opslagruimte (vliering, scheerzolder, bovenzolder, hanezolder) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24392 |
vlinder |
peper:
piëper (Q118p Schaesberg),
witvogel:
wietvoegel (Q118p Schaesberg),
wietvoëgel (Q118p Schaesberg),
witfuəgəl (Q118p Schaesberg)
|
vlinder [GV Gr (1935)], [Roukens 03 (1937)] || vlinder, pepel [RND]
III-4-2
|
24396 |
vlo (enk.) |
vlo:
vloe (Q118p Schaesberg)
|
vlo (pulex irritans), enk. [DC 54 (1979)]
III-4-2
|
24395 |
vlo (mv., fon.) |
vlu:
vluu (Q118p Schaesberg)
|
vlo (pulex irritans), mv. [DC 54 (1979)]
III-4-2
|
21784 |
vloek |
vloek:
vlook (Q118p Schaesberg)
|
een uitdrukking die een verwensing, vooral een godslastering behelst [vloek, kneerp] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21395 |
vloeken |
vloeken:
vloke (Q118p Schaesberg),
vlooke (Q118p Schaesberg)
|
godslasterende woorden uitspreken [vloeken, parlesanten, godverren, nonnen, sjamfoeteren, bidden, sakken] [N 85 (1981)] || vloeken [SGV (1914)]
III-3-1
|