17747 |
voorhoofd |
ster:
štīr (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg)
|
voorhoofd [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
31263 |
voorijzer |
geribde staak:
gǝreb˱dǝ štāk (Q118p Schaesberg)
|
Klein aambeeldje met gleuven dat wordt gebruikt voor het maken van groeven in metalen platen. De bovenzijde van het werktuig kan vlak of bol zijn uitgevoerd. Volgens Van der Kloes en Risch (pag. 156) dient het ook om metaaldraad en dunne staven halfrond te smeden. Zie ook afb. 23. Volgens de invuller uit L 210 werd het voorijzer gebruikt samen met de voorhamer. [N 64, 34d; N 66, 14d]
II-11
|
31480 |
voormachine |
voormachine:
vūrmašiŋ (Q118p Schaesberg)
|
Machine voor het aanbrengen van voren in buizen, pijpen, luchtkappen, etc. Het plaatmateriaal wordt daarbij tussen twee rollen doorgevoerd waarvan de ene is voorzien van een uitholling en de andere van een daarbij passende verhevenheid. Zie ook afb. 170. De voormachine kan ook worden gebruikt voor het ter versteviging walsen van voren in emmers, bussen, etc. (Van Rees, pag. 52). [N 64, 11]
II-11
|
18889 |
voornemen |
voornemen:
vuurneume (Q118p Schaesberg)
|
wat men zich voorgenomen heeft, een plan [opzet, voornemen, plan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19007 |
voornemens zijn |
voornemen hebben:
vuurneume hubbe (Q118p Schaesberg)
|
van plan zijn, het voornemen hebben [getijd zijn/hebben, betijd hebben, vörgers zijn] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17852 |
vooroverduikelen |
een tuimeluit slaan:
der tummeleut schloa (Q118p Schaesberg),
het rad slaan:
`t rad schloa (Q118p Schaesberg),
voorovervallen:
vorüver valle (Q118p Schaesberg)
|
duikelen, voorover vallen [stulpe, stölpe] [N 10 (1961)] || tuimelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
21855 |
voorraad |
voorraad:
vuurraod (Q118p Schaesberg)
|
de hoeveelheid goederen die in een winkel aanwezig is om te verkopen [voorraad, reserve, mörske] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
25471 |
voorschoot |
voorschoot:
vȳršuǝt (Q118p Schaesberg)
|
De doorgaans van leer vervaardigde voorschoot van de smid en loodgieter. [N 33, 4; N 64, 163a; L B1, 65c; monogr.]
II-11
|
18278 |
voorschoot, schort (alg.) |
scholk:
schólk (Q118p Schaesberg),
sjolk (Q118p Schaesberg)
|
Hoe noemt men het katoenen, wollen of zijden kledingstuk, dat de vrouw bij het werk draagt om haar kleren tegen vuil worden te beschermen en dat of de gehele voorzijde van het lichaam, of hoofdzakelijk de rok bedekt ? [DC 15 (1947)] || voorschoot [SGV (1914)]
III-1-3
|
23333 |
voorteken |
voorteken:
vuurteeke (Q118p Schaesberg)
|
voorteeken [SGV (1914)]
III-3-3
|