24515 |
vrucht zetten |
aanzetten:
WLD
áázette (Q118p Schaesberg),
’t zet áá (Q118p Schaesberg)
|
Vruchten vormen, vrucht zetten (spenen, laden). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21584 |
vruchtgebruik |
leeftocht:
lēēftoch (Q118p Schaesberg)
|
het recht om levenslang gebruik te maken van een anders goed [tocht, bij leven] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17658 |
vuist |
vuist:
ing voes (Q118p Schaesberg),
n voest (Q118p Schaesberg)
|
vuist [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22342 |
vuistslag op de rug |
bums (du.):
boems (Q118p Schaesberg)
|
Een slag met de vuist op iemands rug [druts, does, dof]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
31165 |
vulstok, vulijzer |
vulijzer:
vø̜līzǝr (Q118p Schaesberg)
|
Pook waarmee men de rand van de binnenhaam met stro vult. Er zijn verschillende modellen. Linssen (1967, pag. 96) definieert een vulstok als volgt: "Houten lat met een inkerving aan een punt, waarmee men het stro tijdens het vullen op de gewenste plaats duwt": Zie afb. 76. [N 36, 42]
II-10
|
31508 |
vuursoldeerbout |
vuursoldeerbout:
vȳrsǫldērbōt (Q118p Schaesberg)
|
Soldeerbout die in het (smids)vuur verhit wordt. De kop van de vuursoldeerbout is in koper of ijzer uitgevoerd en heeft doorgaans een hamer- of puntvormig model, afhankelijk van het soort soldeerwerk dat er mee moet worden verricht. Zie ook afb. 184. [N 33, 195a-b; N 64, 16a; monogr.]
II-11
|
25125 |
waaienx |
winden:
winge (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg),
⁄t wingt (Q118p Schaesberg)
|
het waaide [SGV (1914)] || waaien [N 22 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
18860 |
waarderen |
meetellen:
mittelle (Q118p Schaesberg)
|
op de juiste of op hoge waarde schatten, op prijs stellen [waarderen, tellen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21457 |
waarschuwen |
christelieren:
christelīēre (Q118p Schaesberg),
waarschuwen:
waarschouwe (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg)
|
het attent maken op gevaar of nadeel dat men door een bepaalde oorzaak zou kunnen ondervinden [vermaan, waarschuwing] [N 85 (1981)] || waarschuwen [SGV (1914)]
III-3-1
|
21589 |
wacht |
wacht:
wàg (Q118p Schaesberg)
|
de taak om de kazerne te bewaken [vigilantie, wacht, faction] [N 90 (1982)]
III-3-1
|