17693 |
zeveren |
zeveren:
zevere (Q118p Schaesberg),
zēvere (Q118p Schaesberg)
|
zeveren [zeivere, sabbere] [N 10a (1961)]
III-1-1
|
21772 |
zich aanstellen |
zich aanstellen:
zich aasjtelle (Q118p Schaesberg)
|
zich aanstellen [N 102 (1998)]
III-3-1
|
18804 |
zich bedenken |
zich bedenken:
zich bedinke (Q118p Schaesberg)
|
van besluit veranderen, van zijn mening terugkomen [zich bedenken, fineren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21298 |
zich bemoeien met |
bemoeien:
bemŭje (Q118p Schaesberg)
|
bemoeien [SGV (1914)]
III-3-1
|
19004 |
zich gedragen |
zich aanpassen:
zich áápasse (Q118p Schaesberg)
|
zich goed gedragen [zich voegen, zich gevoegen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19319 |
zich heel wat inbeelden; ingebeeld persoon |
veel complimenten veil:
veul complemente veil (Q118p Schaesberg),
zich get menen:
zich get meene (Q118p Schaesberg)
|
het doen blijken van het gevoel dat men meer is dan anderen [trots, trotsheid] [N 85 (1981)] || zich heel wat inbeeldend, een te hoge mening van zich zelf hebben [veel kak hebben, veil hebben, ophangen, veel gasconnades veil hebben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19047 |
zich inbeelden |
zich inbeelden:
zich inbilde (Q118p Schaesberg)
|
inbeelden, zich [SGV (1914)]
III-1-4
|
18864 |
zich kwaad maken |
uit de slof schieten:
he sjuut oet der sjloef (Q118p Schaesberg)
|
zich kwaad maken [zich opruien, zich optoornen, uit zijn korf schieten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18982 |
zich schamen |
zich generen:
sjeneere (Q118p Schaesberg)
|
zich verlegen of onbehaaglijk voelen tengevolge van het besef dat men iets doet of gedaan heeft dat tot oneer of spot strekt, of daar getuige van zijn [zich generen, schieten, sieneren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34339 |
zich schuren |
schuren:
šūrǝ (Q118p Schaesberg)
|
Zich schuren tegen een paal of boom vanwege de jeuk, gezegd van het varken. [N M, 7]
I-12
|