33995 |
zweep |
smik:
šmek (Q118p Schaesberg)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
18056 |
zweet |
zweet:
het schweet (Q118p Schaesberg),
t zweet (Q118p Schaesberg)
|
zweet [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22826 |
zwemmen |
zwemmen:
schwumme (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg),
sjwəmə (Q118p Schaesberg)
|
zwemmen [RND], [SGV (1914)] || Zwemmen. [DC 38 (1964)]
III-3-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
ploeghaam:
plōxhām (Q118p Schaesberg
[(incl de strengen)]
),
warselen:
wē ̞ǝšǝlǝ (Q118p Schaesberg)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
18045 |
zweren, etteren |
etteren:
eiteren (Q118p Schaesberg),
zweren:
schwäre (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg)
|
etteren [SGV (1914)] || zweren (etteren) [SGV (1914)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
žwɛrm (Q118p Schaesberg)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
žwɛrmǝ (Q118p Schaesberg)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
18005 |
zweten |
zweten:
schwete (Q118p Schaesberg, ...
Q118p Schaesberg),
schweten (Q118p Schaesberg)
|
zweten [N 10a (1961)], [SGV (1914)]
III-1-2
|
21410 |
zwijgen |
zwijgen:
schwiege (Q118p Schaesberg)
|
zwijgen [SGV (1914)]
III-3-1
|
19301 |
zwoegen |
hel werken:
hél wirke (Q118p Schaesberg),
zich schinden (< du.):
zich schinne (Q118p Schaesberg)
|
hard werken [zwoegen, wroeten, adammen, muiken, ploeteren, trimmen, porren] [N 85 (1981)] || zwoegen (hard werken) [SGV (1914)]
III-1-4
|