18263 |
damesmantel |
mantel:
mangtel (Q118p Schaesberg),
mengtel (Q118p Schaesberg)
|
mantel [SGV (1914)] || mantels (mv.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
18577 |
damesonderbroek |
broek:
brook (Q118p Schaesberg)
|
Onderbroek voor vrouwen. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
24984 |
damp, stoom |
damp:
damp (Q118p Schaesberg),
stoom:
schtoom (Q118p Schaesberg)
|
stoom [SGV (1914)]
III-4-4
|
19633 |
dampen |
zwademen:
sjwame (Q118p Schaesberg)
|
Wat zegt u in uw dialect tegen \"dampen\"? (dampen, dompen, doempen) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
28402 |
dar |
dar:
dar (Q118p Schaesberg)
|
Het mannelijk dier in het bijenvolk. De dar is geboren uit een onbevruchte eicel. In de bijenwoning doet hij niets anders dan eten. Zijn enige functie is het helpen warm houden van het broed door zijn aanwezigheid. Onmisbaar zijn de darren voor de bevruchting van de jonge koningin. Na de paring sterft de dar. De darren worden in mei of vlak daarna geboren. Als het bijenjaar ten einde spoedt, in augustus of september, worden de darren verdreven door de werksters en sterven zij. De dar heeft geen angel. Voor het woorddeel (-bij) leest men de woordtypen bij/bie en bien. In welke plaatsen deze woordtypen respectievelijk voorkomen, ziet men in het lemma Bij. Voor de fonetische documentatie ervan wordt ook verwezen naar het lemma Bij. [N 63, 12c; S 3; L 1a-m; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 2; R 3, 42; A 9, 2; Ge 37, 2; monogr.]
II-6
|
17702 |
darm |
darm:
därm (Q118p Schaesberg),
dèrm (Q118p Schaesberg)
|
darm [DC 02 (1932)]
III-1-1
|
25117 |
dauw |
dauw:
dauw (Q118p Schaesberg)
|
dauw die s morgens over de velden hangt [doom, domp, mok] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33519 |
dauw op vruchten |
dauw:
WLD
dauw (Q118p Schaesberg)
|
Het tijdens de rijping op druiven, pruimen, appelen, etc. ontstane laagje dat de glans verdoft en aan de vruchten een frisse aanblik geeft (dauw, loom, dons, was). [N 82 (1981)]
I-7
|
18898 |
de baas spelen |
de baas zijn:
der baas zie-j (Q118p Schaesberg)
|
de baas spelen, het voor het zeggen willen hebben [oversukkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32715 |
de eerste voor ploegen |
de reen opvaren:
dǝr [reen] op˲vãrǝ (Q118p Schaesberg)
|
Het ploegen van de eerste voor van een akker in het midden, als men bijeen gaat ploegen; aan de zijkant(en), als men uiteen of heen en weer gaat ploegen. Men ploegt de eerste voor gewoonlijk wat minder diep, om de vorming van een rug te voorkomen. Alleen bij het ploegen met een wentelbare of keerbare ploeg is er één eerste voor, in alle andere gevallen zijn er steeds twee eerste voren, nl. bij het uiteenploegen aan de zijkanten gelegen en bij het bijeenploegen tegen elkaar in het midden gelegen. Veel opgaven gelden daarom ook voor de twee eerste voren. De specifieke benamingen voor het ploegen van de eerste voor in het midden of aan de zijkant zijn onder B., resp. C. opgenomen; al de andere opgaven vindt men onder A. Door de zakelijke overeenkomst kunnen de benamingen soms ook toepasselijk zijn op bijeen- of uiteenploegen. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men de drie volgende lemmata. [N 11, 61; N 11A, 117c + 119b + 121b; JG 1a + 1b; A 33, 18c; monogr.]
I-1
|