19396 |
deken |
deken:
(plumeau)
dekke (Q118p Schaesberg)
|
Rechthoekig vaak wollen kleed boven het laken op het bed dat dient als beschutting tegen de kou (sargie, deken) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
30493 |
dekhamer |
kaphamer:
kaphāmǝr (Q118p Schaesberg
[(idem)]
)
|
Hamer waarvan de kop aan één kant een dik vierkant uiteinde heeft en aan de andere kant een kleine bijl. De dekhamer wordt door de dakdekker en de strodekker gebruikt om latten te bevestigen en in te korten. [N F, 14; N 64, 142]
II-9
|
19704 |
deksel |
deksel:
dèksel (Q118p Schaesberg)
|
deksel [SGV (1914)]
III-2-1
|
34253 |
deksel van de karnton |
deksel:
dęksǝl (Q118p Schaesberg)
|
Deksel met een opening voor de karnstaf. [A 7, 21; JG 1a, 1b; Ge 22, 38; N 12, add.]
I-11
|
20420 |
deksel van een doodskist |
deksel:
deksel (Q118p Schaesberg)
|
het deksel van een doodskist [scheel, roef] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (Q118p Schaesberg)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
24526 |
den |
den:
WLD
den (Q118p Schaesberg)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19048 |
denken |
denken:
dinke (Q118p Schaesberg)
|
denken [SGV (1914)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
dennenappel:
WLD
denneappel (Q118p Schaesberg)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24738 |
dennentakje met een pluim |
vlos:
WLD
floes (Q118p Schaesberg)
|
Een takje met een pluim, aan een den (plos). [N 82 (1981)]
III-4-3
|