17564 |
gewricht |
gewerf:
gewerf (Q118p Schaesberg),
gewricht:
gevrich (Q118p Schaesberg),
n gevricht (Q118p Schaesberg)
|
gewricht [SGV (1914)] || gewricht, gewrichten (draaipunt in het beenderstelsel) [gewrichte, gewervele, gewerve] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20221 |
gezelschap |
compagnie (fr.):
kompenie (Q118p Schaesberg)
|
de persoon of personen waarmee men samen is [komplot, kompagnie] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
17588 |
gezicht |
gezicht:
gezich (Q118p Schaesberg),
gəzìch (Q118p Schaesberg)
|
gezicht [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17589 |
gezicht (spotnamen) |
bakkes:
bakkes (Q118p Schaesberg),
facie (<lat.):
der fasie (Q118p Schaesberg),
muil:
moel (Q118p Schaesberg),
puts:
pütsch (Q118p Schaesberg)
|
gezicht, gelaat: spotbenamingen [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20327 |
gezin |
huishouden:
hoeshouwe (Q118p Schaesberg)
|
man, vrouw en kinderen bij elkaar, het gezin [volk, huishouden, kot] [N 87 (1981)]
III-2-2
|
32865 |
gezwad, regel gemaaid gras |
gemad:
gǝmat (Q118p Schaesberg)
|
De in dit lemma opgenomen woorden zijn van toepassing op de regel afgemaaid gras zoals een maaier die al voortgaande aan zijn linkerzijde vormt. Zie de toelichting bij het voorgaande lemma. = Bij de plaatscode duidt op gelijkheid van de benamingen voor zwad en gezwad in deze plaats; zie ook de kaart. [N 14, 93; JG 1a, 1b, 2c; A 16, 1b; A 4, 28 add.; A 23, 16 add.; L 8, 137; L 20, 28 add.; S 47; Gwn 7, 9; Lu 1, 16 II add.; monogr.]
I-3
|
18038 |
gezwel |
gezwel:
gezwel (Q118p Schaesberg),
n geschwel (Q118p Schaesberg)
|
gezwel [bel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19042 |
giechelen |
giechelen:
kīēvele (Q118p Schaesberg),
guchelen:
guchelen (Q118p Schaesberg)
|
giechelen [giebelen, schiertse] [N 10a (1961)]
III-1-4
|
32611 |
gier oproeren |
roeren:
rø̄rǝ (Q118p Schaesberg)
|
Bij het oppompen van de gier moest men geregeld de inhoud van de gierkelder oproeren, om te voorkomen dat de dikkere giermaterie, het gierbezinksel, onder in de put zou blijven en door de pomp niet meer opgezogen zou kunnen worden. [JG 1a + 1b; N 11A, 59b; S 30; monogr.]
I-1
|
32605 |
gier uitrijden |
aal varen:
[aal] vārǝ (Q118p Schaesberg)
|
Onder gier uitrijden wordt verstaan het totaal van de volgende handelingen: gier in de gierton pompen of scheppen, gier naar het land vervoeren en aldaar al rijdende verspreiden. De termen aan het einde van dit lemma zijn meer van toepassing op het leegmaken van de beerput, een aparte put waarop de w.c. is aangesloten. De inhoud van deze put werd meestal in een ton op de kruiwagen of in een draagton naar de moestuin, de boomgaard of de huisweide gebracht en daar verspreid. [N 11, 21; N 11A, 51a + 51b + 52; JG 1a; A 9, 26 add.; div.; monogr.]
I-1
|