e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

Gevonden: 6515
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
deugdzaam deugdzaam: deugzaam (Schimmert) Deugdzaam. [N 96D (1989)] III-3-3
deugniet deugeniet: deugeneet (Schimmert, ... ), deugəneet (Schimmert), ondeugender, een -: ŭndĕŭgender (Schimmert), rotzak: rotzak (Schimmert), vlegel: ênne vleègel (Schimmert) deugniet [DC 11 (1942)], [SGV (1914)] || een ondeugend kind [stinkgat, deugniet] [N 85 (1981)] || een ondeugende jongen die allerlei streken uithaalt [pagadder, horzak, luifer] [N 85 (1981)] III-1-4
deuk in een hoed deuk: deuk (Schimmert), dumpel: dumpel (Schimmert) deuk in een hoed [dömpel] [N 25 (1964)] III-1-3
deur deur: dø̄r (Schimmert) [rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.] II-9
deurknop, deurklink klink: klink (Schimmert, ... ), knop: knôp (Schimmert), kruk: krŭk (Schimmert) Knop of handgreep waarmee men een deur opent of sluit (klink, kruk, knop) [N 79 (1979)] III-2-1
deurkruk, deurklink klink: kleŋk (Schimmert), knop: knop (Schimmert), kruk: krø̜k (Schimmert) Handvat met ijzeren pin dat door de deurstijl in het slot wordt gestoken en dient om de dagschoot van het slot terug te kunnen trekken. Zie ook het lemma 'Dagschoot'. In Q 95 werd het woord 'klink' zowel gebruikt voor de ring of kruk aan de buitenkant van een deur waarmee men het sluitijzer kon oplichten, als voor het sluitijzer aan de binnenkant van de deur. [N 54, 100; N 79, 8; monogr.; Vld.] II-9
deurwaarder deurwaarder: deurwairder (Schimmert), deurwēērder (Schimmert) de ambtenaar bij de rechtbank die belast is met de dienst op de terechtzittingen, het doen van aanzeggingen [bijv. van belastingschuld enz. [vorster, deurwaarder] [N 90 (1982)] III-3-1
diabolo diabolo: diabolo (Schimmert), diabool (Schimmert) Het speelgoed, bestaande uit een dubbele blikken kegel die men al draaiende op een koordje in evenwicht houdt, in de hoogte werpt en weer opvangt met dit koord of elkaar toewerpt en weer op een koordje opvangt [diabolo, diavolo]. [N 88 (1982)] III-3-2
diaken diaak: diaak (Schimmert) Een geestelijke die een gebied heeft, maar niet mag dopen, begraven of trouwen. [N 96D (1989)] III-3-3
diarree aan de afgang zijn: ān dǝn āfgaŋk zen (Schimmert), aan de doorgang zijn: ān dǝn dōrgaŋk zen (Schimmert), afgang: aan den aafgank zin (Schimmert), dunne, de -: dunnə (Schimmert), dŭnne (Schimmert) Buikloop. Te dunne ontlasting, meestal veroorzaakt door een min of meer ernstige ontsteking van de darmen. Zie ook het lemma ''diarree'' in wbd I.3, blz. 472-474. [N 3A, 91, 99; A 48A, 52; monogr.] || Diarree, buikloop (dunne, pruts). [N 84 (1981)] I-11, III-1-2