29953 |
dubbele pik |
bikkel:
bekǝl (Q098p Schimmert)
|
Houwwerktuig met korte steel en twee in een punt uitlopende armen. Zie ook afb. 14b. [N 30, 19b; monogr.]
II-9
|
33446 |
dubbele toegangspoort van een gesloten erf |
opvaart:
ǫp˲vārt (Q098p Schimmert),
poort:
[poort] (Q098p Schimmert)
|
De uit twee helften bestaande poort, die toegang geeft tot een door het woonhuis en de bedrijfsgebouwen omgeven binnenplaats. Zie ook het lemma "schuurpoort" (3.1.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woord (poort) het lemma "poort" (4.1.1). Zie ook afbeelding 18 bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 5A, 77b; monogr.]
I-6
|
21608 |
dubbeltje |
dubbeltje:
dubbelsje (Q098p Schimmert),
’n dubbeltje (Q098p Schimmert)
|
dubbeltje, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
28757 |
duffel |
duffel:
døfǝl (Q098p Schimmert)
|
Dikke wollen stof met lang haardek. [N 62, 90; N 59, 201; MW]
II-7
|
22021 |
duif (alg.) |
duif:
doef (Q098p Schimmert),
Algemene opmerking: invuller heeft deze vragenlijst nagenoeg niet ingevuld, op een paar vragen na (vrg. 1, 2, 18 en 20)!
dôêf (Q098p Schimmert)
|
Duif [SGV (1914)] || Wat is de gewone dialectbenaming van de duif in het algemeen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24139 |
duif, algemeen |
duif:
doef (Q098p Schimmert)
|
Duif [SGV (1914)]
III-4-1
|
32259 |
duig |
druif:
drūf (Q098p Schimmert)
|
Elk van de gebogen platte stukken hout waaruit de wand van een kuip, ton of vat is samengesteld. Zie ook afb. 207. Volgens een invuller uit Tegelen (L 270) gebruikte de kuiper uit die plaats de benaming staaf (štāf) om een rechte duig aan te duiden. Een gebogen duig werd een duig (dø̜jx) genoemd. In het algemene spraakgebruik was echter het woord druif (drūf) gangbaar. [N E, 10; monogr.]
II-12
|
32258 |
duighout |
gelachterhout:
glātǝrhǫwt (Q098p Schimmert)
|
Algemene benaming voor het gekliefde hout dat bestemd is voor het vervaardigen van duigen. [N E, 10]
II-12
|
21171 |
duiker |
duiker:
duuker (Q098p Schimmert),
dûiker (Q098p Schimmert)
|
de waterdoorgang onder een weg (duiker, heul, geul, schoor) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17666 |
duim |
duim:
dike doêm (Q098p Schimmert),
doêm (Q098p Schimmert),
dōē-em (Q098p Schimmert),
tordel:
tøldǝr (Q098p Schimmert
[(meervoud: tøldǝrǝ)]
)
|
duim [N 10 (1961)] || Zie kaart. De in het muurgesteente aangebrachte ijzeren haak voor raam- of deurhengsels. Zie ook afb. 56. In en rond L 289 werd de term her gebruikt voor het metalen scharnierstuk dat aan de deurpost was bevestigd. Het scharnierstuk dat aan de deur vastzat en paste in de her werd 'geheng' ('gǝheŋ') genoemd. Zie voor het woordtype 'toren' ook RhWb viii, k. 1481-1482 s.v. 'Turen': ø̄Türangel, der Stift, um den sich die Tür dreht; auch jener in die Wand geschlagene Eisenhakenø̄, en voor het woordtype 'tordel' ook Limburgs Idioticon, pag. 252, s.v. 'teulder', den, ø̄har, lat. cardo. Geh. Maeskant.ø̄ [N 32, 13a; N 54, 81b-81e; monogr.]
II-9, III-1-1
|