20526 |
eierkoek |
eierkoek:
eierkook (Q098p Schimmert),
eierkōōk (Q098p Schimmert),
ejərkook (Q098p Schimmert),
koek:
kŏŏk (Q098p Schimmert)
|
eierkoek; Hoe noemt U: Een zachte koek gebakken van fijn deeg, waarin eieren zijn gekneed (eierkoek, eierstruif, flets) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22738 |
eiertikken |
kippen:
kuppe (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
kùppe (Q098p Schimmert),
tikken:
geen dialectwoord
eieren} tikken (Q098p Schimmert)
|
Het gebruik om met hardgekookte eieren tegen elkaar te tikken [eiere tietsje, kuppe]. [N 96C (1989)] || Het spelletje waarbij men probeert met een hardgekookt ei het ei van de tegenstander kapot te tikken [(eier)tikken, kippen, knutsen]. [N 88 (1982)] || spelletjes met eieren [VC 29 (1964)]
III-3-2
|
21780 |
eigendom |
eigendom:
eigendom (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
eigendöm (Q098p Schimmert)
|
de omstandigheid dat een zaak iemand toebehoort; het recht iets zijn eigen te noemen [eigendom, maagschap] [N 89 (1982)] || Noem het (dialect)woord voor: datgene wat je bezit, wat van u is? [eigendom] [N 102 (1998)]
III-3-1
|
21887 |
eigendomsbewijs |
bewijs:
bewies (Q098p Schimmert),
bewiēs (Q098p Schimmert)
|
het bewijs dat iets iemands eigendom is [vest] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24478 |
eik |
eik:
ɛi̯k (Q098p Schimmert),
-
eik (Q098p Schimmert)
|
eik [DC 04 (1936)], [RND]
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eikel:
ɛi̯kələ (Q098p Schimmert),
-
eikele (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
eikels [RND] || eikels zoeken [DC 04 (1936)]
III-4-3
|
30479 |
eikenwal |
beemd:
bē̜nt (Q098p Schimmert)
|
Stuk grond waarop een boer bandhout kweekt voor eigen gerief. [N F, 53]
II-9
|
24608 |
eikvaren |
eikvaren:
eikvaren (Q098p Schimmert),
WLD
eik-vāārn (Q098p Schimmert)
|
Eikvaren (polypodium vulgare). Veren 15 tot 45 cm lang, diep ingesneden, maar met bijna gaafgerande slippen, in twee rijen op een dicht beschubde wortelstok geplaatst, ¯s winters groenblijvend. Sporendoosje in grote, ronde hoopjes op de achterkant der sli [N 92 (1982)]
III-4-3
|
32733 |
eindvoor |
le(t)ste voor:
lętstǝ [voor] (Q098p Schimmert)
|
Dit lemma omvat enkele benamingen die werden opgegeven of door hun algemeenheid bruikbaar konden worden geacht voor zowel de laatste voor in het midden als voor die aan de zijkant van de akker.
I-1
|
32735 |
eindvoor aan de zijkant |
zijkanten:
zēkɛnt (Q098p Schimmert)
|
Bedoeld wordt de laatste, aan de zijkant van de akker geploegde voor. Als men met een enkele (niet-keerbare) ploeg bijeenploegt, ontstaat er aan beide zijkanten een laatste voor. De eindvoor aan de zijkant valt in het algemeen samen met de grensvoor. Vandaar dat de voor waarmee het ploegen van een akker aan de zijkant(en) besloten wordt, vaak dezelfde benaming heeft als de voor die tot akkergrens dient. Omgekeerd werden op de vraag naar de "grensvoor" woorden als zijvoor, kantvoor en laatste voor gegeven, die eerder aan de be√´indiging van het ploegwerk dan aan de akkergrens doen denken. Als voor "een van beide zijvoren van een bijeengeploegde akker" of voor "de eindvoor van een van één kant omgeploegde akker" dezelfde term werd opgegeven als voor "akkergrensvoor", is deze niet hier maar in het lemma akkergrens ca. opgenomen. Het betreft de volgende woordtypen en plaatsen: scheivoor K 278, L 248; grensvoor L 248; reenvoor Q 96d; reen L 422, 429a, P 175, Q 36, 94b, 97, 117, 188; gescheid L 248, 387; scheiding L 115, 192b, 209. De in dit lemma voorkomende meervoudsvormen betreffen de beide zijvoren van een bijeengeploegde akker. [N 11, 57; N 11A, 117d + 119d; monogr.]
I-1
|