28825 |
feston |
feston:
fɛstoŋ (Q098p Schimmert)
|
Ornament van kant aan kleding, gordijnen enz. [N 62, 81a]
II-7
|
20106 |
ficus |
ficus:
ficus (Q098p Schimmert)
|
Welke dialectbenamingen hebt u voor de verschillende potplanten en snijbloemen voor de koude kas: ficus (rubberboom) [N 73 (1975)]
III-2-1
|
21127 |
fiets |
fiets:
fiets (Q098p Schimmert)
|
fiets: Mn - is stuk, ik moet lopen [DC 35 (1963)]
III-3-1
|
21138 |
fietsen |
fietsen:
fietse (Q098p Schimmert),
fitse (Q098p Schimmert)
|
op een fiets rijden [fietsen, wieleren] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33688 |
fijn droog stof |
stub:
štøp (Q098p Schimmert)
|
Fijn droog stof op landwegen. [N 27, 37c]
I-8
|
29131 |
fijn spinnen |
fijn spinnen:
fīn špenǝ (Q098p Schimmert)
|
Het spinnen van fijn gesponnen draad. In de regel was dit één- of tweedraads dik. Volgens de informant van Q 98 werd onder ø̄fijn spinnenø̄ verstaan dat het fijne garen ook driedraads dik kon zijn en van de beste kwaliteit wol. [N 34, C1]
II-7
|
25170 |
fijne hagel |
fijne hagel:
fiene hagel (Q098p Schimmert),
fienen hagel (Q098p Schimmert)
|
fijne hagel [sjrot, schrot] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33837 |
fijngebouwd |
fijn:
fin (Q098p Schimmert)
|
Gezegd van een paard met dunne, fijngebouwde poten. [N 8, 64c]
I-9
|
28732 |
fijnnaaister |
naaierse:
neęjšǝ (Q098p Schimmert),
naaierse voor fijn werk:
nējšǝ vø̄r fin wɛrk (Q098p Schimmert)
|
Naaister die fijn naaiwerk verricht. [N 62, 1c]
II-7
|
18121 |
fijt |
fijt:
fiet (Q098p Schimmert),
fiēt (Q098p Schimmert),
fīēt (Q098p Schimmert)
|
nagelontsteking: De ontsteking van a) heeft ook het beenvlees van een vingerkootje aangetast; fijt (zwart, daal, vijt, fijt, fijk, fiek). [N 84 (1981)] || nagelontsteking: Etterige ontsteking van het nagelbed van een vinger (vloem, hondsblein) (of: bloem?). [N 84 (1981)]
III-1-2
|