19248 |
gedenken; gedachtenis |
gedenken:
gedinke (Q098p Schimmert),
herinneren:
hèrinnere (Q098p Schimmert)
|
het vermogen om zich dingen te herinneren [geheugen, memorie] [N 85 (1981)] || terugdenkend aan overleden personen op bepaalde data [gedenken, geheugen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24000 |
gedoopt worden |
gedoopt worden:
gedaupt wèère (Q098p Schimmert)
|
Gedoopt worden. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
30517 |
gedreven dak |
gedreven dak:
gedreven dak (Q098p Schimmert)
|
Strooien dak waarbij in tegenstelling tot normaal, de schoven van alle deklagen met de ondereinden naar beneden zijn gericht. [N F, 46a; monogr.]
II-9
|
17546 |
gedrongen postuur |
gedrongen:
hè is gedròngen (Q098p Schimmert),
gedrongen postuur:
gedrōnge pestuur (Q098p Schimmert)
|
gedrongen, een gedrongen postuur hebben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33915 |
gedrukt |
doorgeschuurd:
dōrgǝšurt (Q098p Schimmert)
|
Een slecht passend tuig - vooral het gareel bij het trekken - drukt door op de huid. Het paard krijgt drukwonden en vlekken. Vgl. het lemma ''witte vlekken'' (7.34). [N 8, 94b]
I-9
|
19256 |
gedupeerd |
geleverd:
gèt geleverd (Q098p Schimmert)
|
veel nadeel of hinder van een of andere daad of woorden ondervindend [gezien, geleverd, gepluimd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
23666 |
gedurige aanbidding |
eeuwigdurende aanbidding:
ēēwieg-doerende-aanbíddíng (Q098p Schimmert)
|
Altijddurende/gedurige aanbidding van het Sacrament des Altaars. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18916 |
gedwee |
braaf:
braaf (Q098p Schimmert),
gedwee:
gedwiè (Q098p Schimmert),
gewillig:
gewillig zin (Q098p Schimmert)
|
blijken van onderworpenheid tonend, zonder nadenken opdrachten uitvoerend [gewillig, braaf, gedwee, gemakkelijk, goed, zacht] [N 85 (1981)] || gedwee [SGV (1914)]
III-1-4
|
24150 |
geelgors |
bramentaats:
brijɛmetātš (Q098p Schimmert),
geelgol:
gèlgol (Q098p Schimmert),
géélgol (Q098p Schimmert)
|
geelgors [Roukens 03 (1937)] || geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
gēēl verf (Q098p Schimmert),
gĕĕl verf (Q098p Schimmert),
géél vèrf (Q098p Schimmert),
gêêlverf (Q098p Schimmert)
|
geelzucht [SGV (1914)] || Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|