17960 |
gehurkt zitten |
hukje zitten:
hūūkske zitte (Q098p Schimmert),
hukken zitten:
hōēke zitte (Q098p Schimmert),
op zijn hukken zitten:
op z`n huuke zitte (Q098p Schimmert)
|
hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)] || hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
27539 |
geit |
germ:
germ (Q098p Schimmert)
|
Geit in het algemeen. Ten aanzien van germ merken enkele informanten (L 292 (Heythuysen), Q 99 (Meerssen), 111* (Ransdaal)) op dat hiermee een vrouwelijke geit wordt bedoeld. Zie afbeelding 7. [N 77, 74; L 14, 32; A 9, 20; JG 1a, 1b; Wi 7; NE I, 16; AGV, m3; Gwn 5, 13; Vld.; monogr.; S, Q 105 add.; S 10, add.]
I-12
|
34443 |
geit van een klein ras |
dwerggeit:
dwerggeit (Q098p Schimmert)
|
[N 77, 71]
I-12
|
34459 |
geitenstal |
geitenstal:
gęi̯tǝštāl (Q098p Schimmert)
|
[N 77, 109]
I-12
|
33401 |
geitestal |
geitestal:
gęi̯te[stal] (Q098p Schimmert)
|
De ruimte in de stal waar de geiten zich bevinden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [L 38, 29; A 10, 9g; monogr.]
I-6
|
21318 |
gejoel |
geschreeuw:
geschrièf (Q098p Schimmert)
|
gejoel [SGV (1914)]
III-3-1
|
19265 |
gek |
gek:
gek (Q098p Schimmert)
|
onverstandige, ergerlijke of gekke dingen doend of zeggend [dwaas, mal, zot, gek] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19266 |
gek persoon |
gek:
ĕnné gēk (Q098p Schimmert)
|
onverstandige, ergerlijke of gekke dingen doend of zeggend [dwaas, mal, zot, gek] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19337 |
gekheid maken |
gekheid maken:
gekheid māāke (Q098p Schimmert),
gekkerij maken:
gekkerie make (Q098p Schimmert)
|
gekheid maken [mallen, follen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21466 |
gekkenhuis |
gekkenhuis:
gekkehoes (Q098p Schimmert),
gekken-hôês (Q098p Schimmert)
|
een instelling voor het verplegen van krankzinnigen [zothuis, gek[ken]huis, fermerie] [N 90 (1982)]
III-3-1
|