24987 |
glad, glijdend |
glats:
gledsj (Q098p Schimmert),
glets (Q098p Schimmert)
|
glad [DC 39 (1965)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
33739 |
gladde ijzerdraad |
wasdraad:
wɛšdrǭt (Q098p Schimmert)
|
Het gladde ijzerdraad waarmee men weiden omheint. [N M, 6a; N M, 6b; Vld.; monogr.]
I-8
|
20049 |
gladiool |
gladiool:
gladiolen (Q098p Schimmert)
|
Gewone zwaardlelie (gladiolus communis). Hoge plant (bijna 1 m), de bladeren zijn zwaardvormig en spits gevormd. De bloemen naar één kant, de kleur is rood of wit, met allerlei tussenkleuren; de bloembuis is gebogen (gladiool, harnaswortel, 12 apostelen, [N 92 (1982)]
III-2-1
|
23380 |
glas-in-loodraam |
glas-in-loodraam:
glāās in lōātraam (Q098p Schimmert)
|
Een glas-in-loodraam. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19399 |
glasgordijn |
glasgordijn:
glaasgerdiene (Q098p Schimmert),
glāāsgerdiēn (Q098p Schimmert),
vitrage:
vitrage (Q098p Schimmert)
|
Dun gordijn van gaas of andere fijne stof, dat vlak voor het raam hangt (gordijn, glasgordijn, vitrage) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19386 |
glazenkast |
buffet:
buffet (Q098p Schimmert),
glazenkast:
glaaze kas (Q098p Schimmert),
glāāze-kas (Q098p Schimmert),
glazerenkast:
glazere kast (Q098p Schimmert),
zilverkast:
zilverkas (Q098p Schimmert)
|
Kast met opbouw, voor zilver- of glaswerk (buffet, zilverkast, glazenkast) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20556 |
glazig |
glazerig:
glazərig (Q098p Schimmert),
glazig:
chláázich (Q098p Schimmert),
glāzig (Q098p Schimmert),
glá-zig (Q098p Schimmert)
|
glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17626 |
glazuur |
email:
eemàj (Q098p Schimmert),
glazuur:
glazuur (Q098p Schimmert),
glazŭŭr (Q098p Schimmert)
|
Glazuur: de glinsterende laag waarmee de tanden bedekt zijn (glazuur, email). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
29571 |
gleiswerk |
aardewerk:
ērdǝwęrk (Q098p Schimmert)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
31262 |
gleufstaak |
holle tas:
hǭl, hol tɛš (Q098p Schimmert)
|
IJzeren staak waarbij in de vlakke bovenzijde een groef of geul ingevijld is. De pinvormig uitlopende onderzijde van het werktuig wordt in het gat van het aambeeld geplaatst. De gleufstaak wordt als ondergrond gebruikt wanneer men in een metalen plaat een geul wil slaan. Zie ook afb. 22. [N 33, 212; N 64, 35b; N 66, 16b]
II-11
|