24002 |
als getuige ten doop komen |
ten doop gaan:
ten daup gāōn (Q098p Schimmert)
|
Als getuige ten doop komen [an doof kómme]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23870 |
als zoeaaf verkleed jongetje |
zoeaaf (<fr.):
zwaaf (Q098p Schimmert)
|
Een als zouaaf verkleed jongetje met speelgoedgeweer [zwaaf]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
24520 |
alsem |
els:
els (Q098p Schimmert),
else:
WLD
else (Q098p Schimmert)
|
Alsem (artimisia). De gehele plant is witviltig behaard; de stengels zijn onderaan houtig; de bladeren zijn zeer diep ingesneden met draaddunne slippen; de bloemen staan in kleine, gesteelde hoofdjes aan meestal overhangende takken, de kleur van de bloeme [N 92 (1982)]
III-4-3
|
23254 |
altaar |
altaar (<lat.):
altàor (Q098p Schimmert)
|
Een altaar [altaor, altooër, alter, outaar, outer?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23644 |
altaarbel |
schel:
schĕl (Q098p Schimmert)
|
De 3 of 4 belletjes omvattende bel/schel, die door de misdinaar bediend wordt [schel, sjel?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23432 |
altaarretabel |
drieluik:
drieluik (Q098p Schimmert)
|
Een altaarretabel, -triptiek, -drieluik. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
23753 |
alziend oog |
godsoog:
godsaug (Q098p Schimmert)
|
Een ingelijste plaat waarop een groot oog in een driehoek is afgebeeld, met daarbij de tekst: God ziet mij. Hier vloekt men niet. (Godsoog, Alziend Oog, Christusoog?). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23441 |
ampullen |
ampullen (<lat.):
ampölle (Q098p Schimmert)
|
Het water- en het wijnkannetje die in de mis gebruikt worden, ampullen [pölle?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
18371 |
andere damesschoenen |
damesschoentje:
dames-scheunkes (Q098p Schimmert),
schoen met half hakje:
sjoon met hauf hakske (Q098p Schimmert)
|
damesschoenen; inventarisatie overige soorten; betekenis/uitspraak [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32786 |
andere eggen |
beitel[eg]:
bęi̯tǝl[eg] (Q098p Schimmert),
slede[eg]:
šlęi̯[eg] (Q098p Schimmert),
wentel[eg]:
wɛntǝl[eg] (Q098p Schimmert)
|
Dit lemma bestaat grotendeels uit egbenamingen die - vrijwel zonder nadere toelichting - werden opgegeven in antwoord op woordvragen (pineg, spijkereg, beiteleg, worteleg, wenteleg en slede-eg). Voor ''eg'' en ''eg'' zie het lemma ''eg''. [N 11, 72a + c + d + g + i + j; N 11A, 168 + 169a + c + e + f + i + j; div.; monogr.]
I-2
|