30094 |
halfsteense muur |
een halve steen:
nǝn hawvǝ štęjn (Q098p Schimmert)
|
Muur ter dikte van de breedte van de gebruikte metselstenen. Zie ook afb. 34, 35, 36, 37. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 37a; monogr.]
II-9
|
30129 |
halfsteensverband |
halfsteensverband:
hawfštęjns˲vǝrbant (Q098p Schimmert)
|
Metselverband dat doorgaans wordt toegepast bij halfsteensmuren. Het bestaat uitsluitend uit strekkenlagen. De kopvoegen van een laag bevinden zich midden boven de strekken van de onderliggende laag. Zie ook afb. 34. ø̄In dit verband is de steen op zijnen platte kant en volgens zijne lengte gelegd, zoodat aan het buitenvlak van den muur enkel de streksche kant te zien isø̄ (Van Keirsbilck, pag. 400). [N 31, 24a; monogr.]
II-9
|
23342 |
halfvasten(zondag) |
halfvasten:
half vasten (Q098p Schimmert),
haofvaste (Q098p Schimmert),
haufvaste (Q098p Schimmert)
|
De vierde zondag van de vasten [haufvaste, halfvaste, körfkeszoondig]. [N 96C (1989)] || Het feest van Sinter-Greef (half vasten) [grevin, greve, miknem]. [N 88 (1982)]
III-3-3
|
32987 |
halm, stengel van de graanplant |
spier:
spīr (Q098p Schimmert),
špīr (Q098p Schimmert)
|
De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.]
I-4
|
17627 |
hals |
hals:
haws (Q098p Schimmert),
hǫws (Q098p Schimmert),
haus:
haus (Q098p Schimmert),
haws (Q098p Schimmert),
hāūws (Q098p Schimmert),
hèjs (Q098p Schimmert)
|
hals [DC 01 (1931)], [N 10b (1961)], [SGV (1914)] || Hals van een kledingstuk. [N 62, 31a; MW] || halzen [SGV (1914)] || Het gedeelte van de huid dat de hals bedekt. Zie afb. 1. [N 36, 4; N 60, 3f; N 60, 3g, N 60, 247]
II-10, II-7, III-1-1
|
18419 |
hals [wld ii.7, p.86] |
hals:
haus (Q098p Schimmert)
|
Hoe noemt U: de hals van een kledingstuk (hals, nek?) [N 62 (1973)]
III-1-3
|
18255 |
halsketting |
ketting:
ein gouwe kètting (Q098p Schimmert)
|
gouden [een - ketting] [SGV (1914)]
III-1-3
|
18236 |
halssnoer |
collier (fr.):
collier (Q098p Schimmert),
kraal:
ein kral (Q098p Schimmert),
snoer:
schnóór (Q098p Schimmert)
|
aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
33927 |
halster |
capuchon:
kapǝsun (Q098p Schimmert),
halter:
hāltǝr (Q098p Schimmert)
|
Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] || Tuig aan de kop van een os of een stier. [N 3A, 14b; monogr.]
I-10, I-11
|
21541 |
halve frank |
halve frank:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet(s) omgespeld!).
fīēftig frang (Q098p Schimmert),
vijftig centiem:
ps. letterlijk overgenomen (dus niet(s) omgespeld!).
fieēftig centiem (Q098p Schimmert)
|
oude zilveren munt van 50 centiem [N 21 (1963)] || wit metalen munt van 50 centiem [N 21 (1963)]
III-3-1
|