e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hinderen hinderen: hindere (Schimmert) hinderen [SGV (1914)] III-3-1
hinken hinken: hinke (Schimmert, ... ), hompen: hompə (Schimmert) hinken, op een been springen [SGV (1914)] || Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)] III-1-2
hinniken hinniken: henǝkǝ (Schimmert), hummeren: hømǝrǝ (Schimmert) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9
hoed (alg.) hoed: ho.t (Schimmert), hood (Schimmert, ... ), hōōd (Schimmert) hoed [RND], [SGV (1914)] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)] III-1-3
hoed: spotnamen hondskooi: hōndskouw (Schimmert), kachelpijp: kachelpiep (Schimmert), loesj: loesch (Schimmert), tietz: titsj (Schimmert) hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)] III-1-3
hoeden van koeien hoeden: hȳjǝ (Schimmert), højǝ (Schimmert), hø̄jǝ (Schimmert) [N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.] I-11
hoedenspeld hoedenspang: hoote schpang (Schimmert), spang: sjpang veur op de hoot (Schimmert) speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)] III-1-3
hoef hoef: hōf (Schimmert, ... ) [S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14] I-11, I-9
hoef van de koe poot: pau̯t (Schimmert), pǫǝt (Schimmert) De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b] I-11
hoefijzer ijzer: īzǝr (Schimmert  [(mv -īzǝrǝ)]  ) IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.] II-11