21462 |
hinderen |
hinderen:
hindere (Q098p Schimmert)
|
hinderen [SGV (1914)]
III-3-1
|
17955 |
hinken |
hinken:
hinke (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
hompen:
hompə (Q098p Schimmert)
|
hinken, op een been springen [SGV (1914)] || Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
hinniken:
henǝkǝ (Q098p Schimmert),
hummeren:
hømǝrǝ (Q098p Schimmert)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
ho.t (Q098p Schimmert),
hood (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
hōōd (Q098p Schimmert)
|
hoed [RND], [SGV (1914)] || hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
hondskooi:
hōndskouw (Q098p Schimmert),
kachelpijp:
kachelpiep (Q098p Schimmert),
loesj:
loesch (Q098p Schimmert),
tietz:
titsj (Q098p Schimmert)
|
hoed, hoge ~: spotbenamingen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)] || hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hȳjǝ (Q098p Schimmert),
højǝ (Q098p Schimmert),
hø̄jǝ (Q098p Schimmert)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
18624 |
hoedenspeld |
hoedenspang:
hoote schpang (Q098p Schimmert),
spang:
sjpang veur op de hoot (Q098p Schimmert)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33804 |
hoef |
hoef:
hōf (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
34099 |
hoef van de koe |
poot:
pau̯t (Q098p Schimmert),
pǫǝt (Q098p Schimmert)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
ijzer:
īzǝr (Q098p Schimmert
[(mv -īzǝrǝ)]
)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|