18870 |
ijzen |
griezelen:
griezele (Q098p Schimmert),
ijzen:
ijzen (Q098p Schimmert)
|
vervuld worden van afgrijzen, iets heel erg afschuwelijk vinden [ijzen, schruwen, grijzelen, grillen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33420 |
ijzeren deurtje voor het ovengat |
ovendeurtje:
[oven]dȳrkǝ (Q098p Schimmert)
|
Het ijzeren deurtje waarmee het ovengat afgesloten wordt. Vergelijk het lemma "ovendeur" in aflevering II.1, pag. 71. Vroeger gebruikte men ter afslsuiting van de oven soms een lemen bal, die schotel genoemd werd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (oven-) het lemma "bakoven" (3.1.3). [N 5A, 25b]
I-6
|
32304 |
ijzeren drevels, deuvels |
pinnen:
penǝ (Q098p Schimmert)
|
De tweepuntige stalen nagels waarmee de verschillende bodemplanken met elkaar verbonden worden. [N E, 38c]
II-12
|
32767 |
ijzeren eg |
ijzeren [eg]:
īzǝrǝ [eg] (Q098p Schimmert)
|
De drie- of vierhoekige eg waarvan zowel het geraamte als de tanden van ijzer waren; zie afb. 55 en 56. Waar zulk een eg als onkruideg en/of als zaadeg diende, is vermeld in de betrokken lemmata verderop. De vorm die de ijzeren eg ter plaatse kon hebben, is hieronder voorgesteld door de tekens ∆ en vierkant. Voor ''eg'' en ''eg'' zie men de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b add.; N 11, 70 + 71 + 72 add.; N 11A, 161; N J, 10; A 13, 16b; monogr.]
I-2
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (Q098p Schimmert),
hooigaffel:
[hooi]gafǝl (Q098p Schimmert),
hooiriek:
hø̜i̯rēk (Q098p Schimmert)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
33634 |
ijzeren haak aan de puthaak |
schephaak:
šøͅphōͅk (Q098p Schimmert)
|
[N 12 (1961)]
I-7
|
18348 |
ijzertje onder een schoen |
ijzer:
eizere onder de sjoon (Q098p Schimmert),
plaket (<fr.):
blakeij (Q098p Schimmert)
|
ijzertje onder de schoen [blakei] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21334 |
illustratie |
beeldje:
beeldjse (Q098p Schimmert),
bēltsjə (Q098p Schimmert),
illustratie (<fr.):
Opm. de a is lang.
illustrasje (Q098p Schimmert),
prentje:
printsje (Q098p Schimmert)
|
een plaatje, prentje, afbeelding [beeldeke] [N 90 (1982)] || illustratie [SGV (1914)]
III-3-1
|
18935 |
in alle haast |
in een snap:
enne schnâp (Q098p Schimmert)
|
in heel grote haast [hap, snap] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21752 |
in beslag nemen / beslag leggen op |
beslag leggen:
beslaag legge (Q098p Schimmert),
in beslag nemen:
in beschlāāg nŭmme (Q098p Schimmert)
|
het in beslag nemen van goederen bijv. als uitvoering van een vonnis [beslag, kommer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|