31253 |
baan van een aambeeld |
baan:
bān (Q098p Schimmert)
|
Het bovenvlak van het aambeeld waarop het smeedwerk wordt uitgevoerd. In de baan kunnen één of meer gaten zijn aangebracht waarin verschillende soorten gereedschap geplaatst kunnen worden. Zie ook afb. 15 en het lemma "aambeeldgat". [N 64, 32c; N 66, 13c]
II-11
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
keien:
keije (Q098p Schimmert),
keiə (Q098p Schimmert),
kejje (Q098p Schimmert),
kè-je (Q098p Schimmert),
kèije (Q098p Schimmert),
kêjje (Q098p Schimmert),
glijden op glijbaan.
kèje (Q098p Schimmert),
Opm. de è is kort.
kèje (Q098p Schimmert)
|
Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || glijden [SGV (1914)] || Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)] || Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)]
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
baard (Q098p Schimmert),
bāā-rd (Q098p Schimmert)
|
baard [DC 01 (1931)], [N 10b (1961)]
III-1-1
|
34484 |
baarmoeder van de kip |
eierstok:
ęi̯ǝrstǫk (Q098p Schimmert)
|
Het geheel der geslachtsorganen van een kip. [N 19, 57]
I-12
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
dracht:
drax (Q098p Schimmert)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
20551 |
babbelaar |
babbelaar:
babbelĕĕr (Q098p Schimmert),
babbelèr (Q098p Schimmert),
babbeléér (Q098p Schimmert),
bàbbəléér (Q098p Schimmert),
s(suikergoed).
babbelèr (Q098p Schimmert)
|
babbelaar [SGV (1914)] || babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20278 |
baby, zuigeling |
get jongs:
get jongs (Q098p Schimmert),
kleint, een:
klènt (Q098p Schimmert)
|
baby, zuigeling; benaming voor kind beneden één jaar [DC 30 (1958)] || pasgeboren kind; bij onze buren hebben ze een baby gekregen [DC 30 (1958)]
III-2-2
|
21163 |
bagagewagen |
bagagewagen:
bagage-wāāge (Q098p Schimmert),
fouragewagon:
fouragewagon (Q098p Schimmert)
|
een bagagewagen bij een trein [fourgon, bak] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21185 |
baggermolen |
zandzuiger:
zand-zŭŭger (Q098p Schimmert),
zandzuuger (Q098p Schimmert)
|
een baggermolen die zand opzuigt en door een buis ver weg perst (opper, zandzuiger, zuiger) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34585 |
bak |
bak:
bak (Q098p Schimmert)
|
Het gedeelte van de kar, wagen of kruiwagen waarin de lading vervoerd wordt. De bak bestaat uit zijwand, voorwand, achterwand en bodem (zie die lemmata). Er kunnen zo nodig verhoogsels op gezet worden. Het woordtype brak betekende oorspronkelijk "zijwand" en werd als zodanig dikwijls in het meervoud gebruikt. De betekenis van de enkelvoudsvorm ontwikkelde zich metonymisch naar "bak in zijn geheel". De betekenis "draagbalk van de bak" (zie het lemma draagbalken), verwant met "zijwand", komt nog vaak voor, vooral in Nederlands Limburg. De woordtypen slagbak, kipbak, slagkarbak, aardkarbak en clitchètbak duiden een bak aan die kan kippen. [N 17, 22; N 18, 99; N G,, 57; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2b; monogr]
I-13
|