20488 |
kauwen |
kauwen:
kauwe (Q098p Schimmert),
knauwelen:
knauwələ (Q098p Schimmert),
knàwələ (Q098p Schimmert),
knáúwele (Q098p Schimmert)
|
kauwen; Hoe noemt U: Voedsel met de tanden en kiezen fijnmaken (kauwen, knauwen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20615 |
kauwgum |
kauwgum:
op de a ook een v-tje
kaŭwgòm (Q098p Schimmert)
|
siepke; Hoe noemt U: Een balletje van gesuikerde arabisch gom (siepke) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23273 |
kazuifel |
kazuifel:
kazüfel (Q098p Schimmert)
|
Het kazuifel, het opperkleed dat de priester tijdens de mis draagt [kazufel, kazel, kruifel?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
33781 |
keel |
la(ai):
lā (Q098p Schimmert)
|
Zie afbeelding 2.16. [JG 1a, 1b; N 8, 29]
I-9
|
17628 |
keel, strot |
keel:
kēē.el (Q098p Schimmert),
strot:
schtrāōt (Q098p Schimmert),
schtroot (Q098p Schimmert),
sjtroot (Q098p Schimmert),
ṣtro.d (Q098p Schimmert)
|
keel [N 10b (1961)] || keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] || strot [N 10b (1961)], [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
17686 |
keelgat |
keel:
kēēl (Q098p Schimmert),
keelsgat:
kēēlsgaat (Q098p Schimmert)
|
keelgat [kelschat, rieper] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33934 |
keelketting, keelriem |
keelriem:
kē̜lrēm (Q098p Schimmert)
|
De ketting of riem die onder de keel of kaken van het paard doorloopt en de twee uiteinden van de kopriem verbindt. [JG 1a; N 13, 26]
I-10
|
18070 |
keelpijn |
keelpijn:
kɛ.lpin (Q098p Schimmert)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
24180 |
keep |
kwekerd:
kwéékert (Q098p Schimmert)
|
keep (14,5 man heeft oranje aan kop en borst, in het voorjaar zwarte kop en borst; vaak tussen vinken; alleen op trek en in winter; roep [wèèèèèk] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
voordel:
vø̄rdǝl (Q098p Schimmert),
meervoud
vø̄rdǝlǝ (Q098p Schimmert)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|