e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

Gevonden: 6515
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
baldadig (persoon) uitgelaten: oetgelaote (Schimmert), wild: wild (Schimmert) wild en uitgelaten [schavurig, baldadig] [N 85 (1981)] III-1-4
baldakijn hemel: den hēēmel (Schimmert) De rechthoekige troonhemel waaronder het H. Sacrament wordt rondgedragen in de processie [Hemel, balkon, draaghemel, himmel]. [N 96C (1989)] III-3-3
balein balein: berliene (Schimmert), berlīēn (Schimmert) balein uit het korset [N 25 (1964)] III-1-3
balken onder de verhoogde tasruimte schuurhouter: [schuur]hǫu̯tǝr (Schimmert) De balken die de verhoogde tasruimte naast de dorsvloer dragen. Zie de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (schuur) het lemma "schuur" (3.1.1). [N 5A, 70b] I-6
balken van de zolder boven de dorsvloer legerhouten: lē̜ ̞gǝrhǫu̯tǝ (Schimmert) De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.] I-6
balkenbrij balkenbrij: balkebrie (Schimmert), balkenbrî (Schimmert) balkenbrij [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)] III-2-3
balletje bij het bikkelen balletje: beͅlkə (Schimmert) Het balletje of de knikker. [N R (1968)] III-3-2
balorig eigenzinnige, een -: ĕigezinnige (Schimmert), garetig: gaaretig (Schimmert), kops: kŭpsch zin (Schimmert) baloorig [SGV (1914)] || niet naar raad willen luisteren [balorig, balsturig, netelig, kriemelig, balkjorig, koppig, kwaad] [N 85 (1981)] III-1-4
band reep: ręjp (Schimmert) In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.] II-12
band, lint band: bant (Schimmert) Lintvormig weefsel van katoen, linnen, fluweel enz. ter afboording, versiering of versteviging. [N 62, 58d; N 62, 58c; Gi 1.IV, 55; Gi 1.IV, 56; monogr.] II-7