e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
ongehoorzame jongen bengel: bengel (Schimmert), duiveltje: dûvelke (Schimmert), vlegel: vlègel (Schimmert) een ongehoorzame jongen [bengel] [N 85 (1981)] III-1-4
ongehuwd samenleven hokken: hòkke (Schimmert), samenhokken: same hokke (Schimmert) samenleven van man en vrouw zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [meuken, jennen] [N 86 (1981)] III-2-2
ongelijke zoom ongelijke zoom: ongǝlīkǝ zǫwm (Schimmert), scheve zoom: šęjvǝ zǫwm (Schimmert) Zoom die ongelijk hangt. [N 62, 77] II-7
ongelovige ongelovige: ungeleúvige (Schimmert) Een ongelovige, de ongelovigen. [N 96D (1989)] III-3-3
ongeluk ongeluk: ongeluk (Schimmert), ongəluk (Schimmert), ŭngelŭk (Schimmert) Ongeluk: door een misgreep, door vallen gekwetst worden (paret). [N 84 (1981)] III-1-2
ongelukkige arme hals: ene èrme haus (Schimmert), êrmen hâûs (Schimmert), stakker: sjtakker (Schimmert) iemand die door het ongeluk is getroffen [stakkerd, duts] [N 85 (1981)] III-1-4
ongeordende hoeveelheid, chaos boel: boel (Schimmert, ... ), bôel (Schimmert), eine boel (Schimmert), deel: deil (Schimmert), rommel: ròmməl (Schimmert), warboel: warboel (Schimmert), warreboel (Schimmert) boel [SGV (1914)] || een min of meer ordeloze menigte al of niet bijeenhorende zaken [boel, boek, omboel, deel, vracht, schep, scheut, meuk, drommel] [N 91 (1982)] || een verwarde boel [hals, rommel, piëel, warwinkel, werzel, pan] [N 91 (1982)] III-4-4
ongewijde aarde ongewijde aarde: ŏngewiede èèrd (Schimmert) Het deel van het kerkhof dat vroeger diende als begraafplaats a) voor ongedoopt gestorven kinderen, b) evt. voor iemand die zelfmoord had gepleegd, c) evt. voor een gevonden maar niet geïdentificeerd lijk [ongewiejde èèrd, ...buiten de heg", verloren kerk [N 96A (1989)] III-3-3
onkruid uiteggen, ondiep geploegd (stoppel) onkruid [eggen]: [onkruid] [eggen] (Schimmert) Het land bewerken met de onkruideg of de scherp aangespannen gewone eg, om de wortels van onkruid (kweekgras met name) op te halen, stoppels los te woelen en het land geschikt te maken, om bemest en vervolgens geploegd te worden. Dat men onkruid e.d. ook met de cultivater kan losmaken, blijkt uit termen als (af)russen en (uit)schulpen (vergelijk het lemma ''cultivateren''). Voor de dialectvarianten van de benamingen voor onkruid en kweekgras zij verwezen naar de betrokken lemmata in de volgende aflevering van I.1. Voor wat ''eggen'' en ''eggen'' betreft zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b; N 11, 80a; N 11A, 172d + e; N P, 15a add.; monogr.] I-2
onkruid, algemeen kruid: krūt (Schimmert), onkruid: onkrūt (Schimmert), ontuig: ontyx (Schimmert) De verzamelnaam van in het wild groeiende planten, tussen de cultuurgewassen; ze belemmeren de cultuurgewassen in hun groei en de boer zal ze dan ook bestrijden. Naar aanleiding van de opgave nuttigheid in L 387 merkt de zegsman op: "Nut is hier ɛvuil, viesɛ"; waarschijnlijker dan deze volksetymologie is echter dat het voorvoegsel on- hier is uitgevallen. Puinen, puimen is eigenlijk de soortnaam van een afzonderlijke plant (zie het lemma Kweek) maar hier uitdrukkelijk opgegeven als de algemene benaming voor alle soorten onkruid. Hetzelfde geldt voor de opgaven reutsel (zie het lemma Perzikkruid). De varianten op -ds zoals vuiligheids vertonen pseudo-klankverschuiving. [N 11, 70a en 80a; N 11A, 172d; N 14, 123 en 124; N 17, 11; N P, 15b en 16b; JG 1a, 1b; A 17, 11; A 26, 9; A 28, 10; A 30, 2; A 39, 1b; A 43, 13; L 2, 18; S 26; Wi 6; monogr.] I-5