18901 |
ongehoorzame jongen |
bengel:
bengel (Q098p Schimmert),
duiveltje:
dûvelke (Q098p Schimmert),
vlegel:
vlègel (Q098p Schimmert)
|
een ongehoorzame jongen [bengel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20382 |
ongehuwd samenleven |
hokken:
hòkke (Q098p Schimmert),
samenhokken:
same hokke (Q098p Schimmert)
|
samenleven van man en vrouw zonder dat ze met elkaar getrouwd zijn [meuken, jennen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
29105 |
ongelijke zoom |
ongelijke zoom:
ongǝlīkǝ zǫwm (Q098p Schimmert),
scheve zoom:
šęjvǝ zǫwm (Q098p Schimmert)
|
Zoom die ongelijk hangt. [N 62, 77]
II-7
|
23246 |
ongelovige |
ongelovige:
ungeleúvige (Q098p Schimmert)
|
Een ongelovige, de ongelovigen. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18130 |
ongeluk |
ongeluk:
ongeluk (Q098p Schimmert),
ongəluk (Q098p Schimmert),
ŭngelŭk (Q098p Schimmert)
|
Ongeluk: door een misgreep, door vallen gekwetst worden (paret). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18821 |
ongelukkige |
arme hals:
ene èrme haus (Q098p Schimmert),
êrmen hâûs (Q098p Schimmert),
stakker:
sjtakker (Q098p Schimmert)
|
iemand die door het ongeluk is getroffen [stakkerd, duts] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25057 |
ongeordende hoeveelheid, chaos |
boel:
boel (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert),
bôel (Q098p Schimmert),
eine boel (Q098p Schimmert),
deel:
deil (Q098p Schimmert),
rommel:
ròmməl (Q098p Schimmert),
warboel:
warboel (Q098p Schimmert),
warreboel (Q098p Schimmert)
|
boel [SGV (1914)] || een min of meer ordeloze menigte al of niet bijeenhorende zaken [boel, boek, omboel, deel, vracht, schep, scheut, meuk, drommel] [N 91 (1982)] || een verwarde boel [hals, rommel, piëel, warwinkel, werzel, pan] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23486 |
ongewijde aarde |
ongewijde aarde:
ŏngewiede èèrd (Q098p Schimmert)
|
Het deel van het kerkhof dat vroeger diende als begraafplaats a) voor ongedoopt gestorven kinderen, b) evt. voor iemand die zelfmoord had gepleegd, c) evt. voor een gevonden maar niet geïdentificeerd lijk [ongewiejde èèrd, ...buiten de heg", verloren kerk [N 96A (1989)]
III-3-3
|
32805 |
onkruid uiteggen, ondiep geploegd (stoppel) |
onkruid [eggen]:
[onkruid] [eggen] (Q098p Schimmert)
|
Het land bewerken met de onkruideg of de scherp aangespannen gewone eg, om de wortels van onkruid (kweekgras met name) op te halen, stoppels los te woelen en het land geschikt te maken, om bemest en vervolgens geploegd te worden. Dat men onkruid e.d. ook met de cultivater kan losmaken, blijkt uit termen als (af)russen en (uit)schulpen (vergelijk het lemma ''cultivateren''). Voor de dialectvarianten van de benamingen voor onkruid en kweekgras zij verwezen naar de betrokken lemmata in de volgende aflevering van I.1. Voor wat ''eggen'' en ''eggen'' betreft zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b; N 11, 80a; N 11A, 172d + e; N P, 15a add.; monogr.]
I-2
|
33291 |
onkruid, algemeen |
kruid:
krūt (Q098p Schimmert),
onkruid:
onkrūt (Q098p Schimmert),
ontuig:
ontyx (Q098p Schimmert)
|
De verzamelnaam van in het wild groeiende planten, tussen de cultuurgewassen; ze belemmeren de cultuurgewassen in hun groei en de boer zal ze dan ook bestrijden. Naar aanleiding van de opgave nuttigheid in L 387 merkt de zegsman op: "Nut is hier ɛvuil, viesɛ"; waarschijnlijker dan deze volksetymologie is echter dat het voorvoegsel on- hier is uitgevallen. Puinen, puimen is eigenlijk de soortnaam van een afzonderlijke plant (zie het lemma Kweek) maar hier uitdrukkelijk opgegeven als de algemene benaming voor alle soorten onkruid. Hetzelfde geldt voor de opgaven reutsel (zie het lemma Perzikkruid). De varianten op -ds zoals vuiligheids vertonen pseudo-klankverschuiving. [N 11, 70a en 80a; N 11A, 172d; N 14, 123 en 124; N 17, 11; N P, 15b en 16b; JG 1a, 1b; A 17, 11; A 26, 9; A 28, 10; A 30, 2; A 39, 1b; A 43, 13; L 2, 18; S 26; Wi 6; monogr.]
I-5
|