e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Schimmert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
optoppen, oplangen dennen opklampen: dęnǝ ǫpklampǝ (Schimmert) De steiger verhogen door de staanders met behulp van palen, de zgn. 'optoppers', te verlengen. De optoppers worden door middel van touwen aan de staanders gebonden en ze rusten op een op de staander gespijkerde, houten klos. [N 32, 5a; monogr.] II-9
optopper steigerden: štęjgǝrdęn (Schimmert) Houten paal waarmee de staander wordt verlengd. De optoppers worden met touwen aan de staanders vastgebonden en rusten op houten klossen die op de staanders zijn bevestigd. Zie ook afb. 19. [N 32, 5b] II-9
optuigen aanspannen: ānšpanǝ (Schimmert), optuigen: ǫptȳgǝ (Schimmert) Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.] I-10
opzettelijk expres: espres (Schimmert) expres [SGV (1914)] III-1-4
opzetteugel bekriem: bɛkrēm (Schimmert) Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33] I-10
opzitten fijn zitten: fein zitte (Schimmert) Hoe noemt u op de achterste poten zitten met opgeheven voorpoten, gezegd van een hond (bidden, lezen) [N 83 (1981)] III-2-1
orchis orchidee: orchidee (Schimmert), WLD  orchideé (Schimmert) Orchidee (orchidee, koekoekslelie) [N 92 (1982)] III-4-3
ordenen, rangschikken rangschikken: rang sjikke (Schimmert), schikken: schikke (Schimmert), sorteren: sorteerə (Schimmert) op een regelmatige of doelbewuste wijze plaatsen [schikken, rangschikken, schavelen] [N 91 (1982)] III-4-4
organist organist: organis (Schimmert) De organist, orgelist. [N 96B (1989)] III-3-3
orgel orgel: orgeldraaier (Schimmert), urgeldreeer (Schimmert), örgel (Schimmert) Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || Iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman]. [N 90 (1982)] III-3-2, III-3-3