21168 |
overweg |
overweg:
euverweg (Q098p Schimmert),
ĕŭverwēēg (Q098p Schimmert)
|
de plaats waar men een spoorweg kan oversteken [overweg, bareel] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
18892 |
overwegen |
nadenken:
nao dinke (Q098p Schimmert),
naprakkiseren:
nàò-prâkezĕre (Q098p Schimmert)
|
goed nadenken, alles goed bekijken voordat men iets doet [nadenken, achterdenken, naprakkezeren, overdenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
30122 |
overwelven |
welven:
węlǝvǝ (Q098p Schimmert)
|
Een ruimte overwelven met behulp van één gewelf. 'Dalles' in het woordtype 'dalles leggen' (Q 3) is de benaming voor een soort holle bakstenen die voor vloeren worden gebruikt. De stenen worden op de bouwplaats tot vloerelementen verwerkt en na verharding op de bouwmuren gelegd. Zij geven een vlakke overdekking. Zie ook het lemma 'Holle steen' in wld ii.8, pag. 71. [N 32, 22a; monogr.]
II-9
|
24340 |
paaien |
kuitschieten:
koet sjete (Q098p Schimmert),
kuut sjéétə (Q098p Schimmert),
WLD
kuut-schēēte (Q098p Schimmert)
|
Hoe noemt u eieren leggen, kuit schieten, gezegd van vissen (schodderen, rogen, paaien, aangaan) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
33742 |
paal van de weideafrastering |
paal:
pǭl (Q098p Schimmert),
weipaal:
węi̯pǭl (Q098p Schimmert)
|
De meeste opgaven in dit lemma duiden op een paal uit de draadomheining rond een weide. Deze opgaven zijn ontleend aan de antwoorden op de vraag ø̄Hoe noemt u de paal van de weideafrastering?ø̄ (N 14, 64). Een aantal opgaven is ontleend aan de vraag naar het algemene woord voor ø̄paalø̄ (S 27). De antwoorden op beide vragen zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 64; S 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
32375 |
paalmes |
snijmes:
šnimɛts (Q098p Schimmert)
|
Het lange snijmes waarmee de klomp afgepaald wordt. Het blad van het mes kan recht of iets gebogen zijn. Het paalmes is aan één kant van een handvat voorzien en aan de andere kant van een haak. Met die haak is het mes scharnierend aan een kram verbonden, die op een houten blok, het snijpaardje, is vastgemaakt. De klompenmaker kan op deze wijze met één hand met het mes werken, terwijl hij met de andere hand de klomp vasthoudt die op het snijpaardje ligt. Zie ook het volgende lemma en afb. 236. [N 97, 13; A 29, 1; A 29a, 4a; A 29a, 15c; monogr.]
II-12
|
29635 |
paard |
paard:
pē̜rt (Q098p Schimmert)
|
[JG 1a, 1b; A 3, 4; A 11, 4; L 4, 4; L 5, 27c; L 22, 21; L 23, 1b; Gwn 5, 9a; R -s-; S 27; S 49; RND 60, 74; Wi 6, 17; monogr.; add. uit N 18]
I-9
|
33819 |
paard dat met rukken trekt |
rotserd:
rutsǝrt (Q098p Schimmert)
|
[N 8, 62r]
I-9
|
33833 |
paard met een scheve heup |
(één) heup af:
hø̄p āf (Q098p Schimmert)
|
Een paard van ongelijke heuphoogte. Dit gebrek komt meer bij koeien dan bij paarden voor. Zie afbeelding 6. [N 8, 94a]
I-9
|
33885 |
paard met maandelijkse diarree |
maandschijter:
maandschijter (Q098p Schimmert)
|
[N 8, 94d en 94e]
I-9
|