21202 |
paspoort |
pas:
pas (Q098p Schimmert, ...
Q098p Schimmert,
Q098p Schimmert,
Q098p Schimmert),
paspoort (<fr.):
[!]
paspoort (Q098p Schimmert)
|
het bewijs van identiteit en toestemming om in het buitenland te mogen reizen [paspoort, pas] [N 90 (1982)] || het identiteitsbewijs door de regering aan een onderdaan verstrekt met het oog op een reis naar het buitenland [paspoort, pas] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28844 |
passement |
galon:
galon (Q098p Schimmert),
sierlint:
sērlent (Q098p Schimmert),
tres:
trɛs (Q098p Schimmert)
|
Sierlint. Boordsel, band of snoer gebruikt tot versiering of omzoming van kledingstukken, meubelzittingen enz. Wat het woordtype galon betreft merken de informanten uit L 265 en L 298a op dat dit sierbandjes zijn met ingeweven figuurtjes of gouddraad erop. [N 62, 58c; N 62, 58b; N 62, 58d; MW]
II-7
|
18183 |
passen |
fijn passen:
fijn passe (Q098p Schimmert),
goed passen:
good passe (Q098p Schimmert),
goed zitten:
t zit good (Q098p Schimmert)
|
Hoe zegt U: het kledingstuk zal goed zitten [N 62 (1973)] || nauwkeurig sluiten, goed staan, gezegd van kleding [passen] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
23784 |
passiezondag |
voorlaatste zondag voor pasen:
veurletste zôndig veur Pāōsche (Q098p Schimmert)
|
De vijfde zondag van de vasten, de voorlaatste zondag vóór Pasen. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
33561 |
pastinaak |
pastenaken:
WLD
pâstenāāk (Q098p Schimmert)
|
De pastinaak, de vlezige wortel van de plant met dezelfde naam, die een aromatische smaak heeft (pastenaak, pannenakkerstrung). [N 82 (1981)]
I-7
|
23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
peschtoèer (Q098p Schimmert),
pəsjto.ar (Q098p Schimmert)
|
Een pastoor, het geestelijk hoofd van een parochie [pestoeër]. [N 96D (1989)] || pastoor [RND]
III-3-3
|
23236 |
pastorie |
pastorie:
pasterie (Q098p Schimmert),
pastrie (Q098p Schimmert)
|
Het woonhuis van de pastoor, pastorie. [N 96D (1989)] || pastorie [SGV (1914)]
III-3-3
|
23542 |
pateen |
pateen (<fr.):
pateen (Q098p Schimmert)
|
De pateen, gouden schaaltje op de kelk [patieën?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23296 |
pater |
pater (lat.):
pa:tər (Q098p Schimmert),
pāāter (Q098p Schimmert)
|
Een ordegeestelijke, lid van een orde of congregatie, een pater [paâter]. [N 96D (1989)] || pater [RND]
III-3-3
|
24096 |
pater van de heilige geest |
franse paters:
franse paaters (Q098p Schimmert)
|
De Paters van de H. Geest [Frânse paaters]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|